In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 februari 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen een taxichauffeur, appellant, en de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder. De appellant had een aanvraag ingediend tot wijziging van zijn ondernemingsvergunning taxivervoer, omdat de persoon die als procuratiehouder fungeerde, was gewijzigd. De minister had deze aanvraag afgewezen op basis van de vakbekwaamheidseis die destijds gold. De appellant beschikte niet over het vereiste getuigschrift en had daarom een procuratiehouder nodig die aan deze eis voldeed. De minister stelde dat de nieuwe procuratiehouder niet voldoende betrokken kon zijn bij de onderneming van appellant, omdat hij ook werkzaamheden in zijn eigen taxibedrijf verrichtte.
Tijdens de zitting op 27 januari 2016 heeft de appellant verklaard dat het vervallen van de vakbekwaamheidseis per 1 januari 2016 voor hem geen reden was om het beroep in te trekken. Hij had al kosten gemaakt voor de aanvraag en wilde doorgaan met zijn taxibedrijf. De minister bevestigde dat bij een nieuwe aanvraag leges betaald moesten worden, maar dat dit niet het geval zou zijn als het beroep gegrond werd verklaard. Het College oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de nieuwe procuratiehouder niet ook voor appellant zou kunnen werken, en dat de afwijzing van de aanvraag op een niet draagkrachtige motivering berustte.
Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten door bestuursorganen, vooral wanneer het gaat om vergunningverlening en de eisen die daaraan gesteld worden.