ECLI:NL:CBB:2016:45

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 februari 2016
Publicatiedatum
7 maart 2016
Zaaknummer
15/225
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing wijziging ondernemingsvergunning taxivervoer wegens vervallen vakbekwaamheidseis

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 februari 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen een taxichauffeur, appellant, en de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder. De appellant had een aanvraag ingediend tot wijziging van zijn ondernemingsvergunning taxivervoer, omdat de persoon die als procuratiehouder fungeerde, was gewijzigd. De minister had deze aanvraag afgewezen op basis van de vakbekwaamheidseis die destijds gold. De appellant beschikte niet over het vereiste getuigschrift en had daarom een procuratiehouder nodig die aan deze eis voldeed. De minister stelde dat de nieuwe procuratiehouder niet voldoende betrokken kon zijn bij de onderneming van appellant, omdat hij ook werkzaamheden in zijn eigen taxibedrijf verrichtte.

Tijdens de zitting op 27 januari 2016 heeft de appellant verklaard dat het vervallen van de vakbekwaamheidseis per 1 januari 2016 voor hem geen reden was om het beroep in te trekken. Hij had al kosten gemaakt voor de aanvraag en wilde doorgaan met zijn taxibedrijf. De minister bevestigde dat bij een nieuwe aanvraag leges betaald moesten worden, maar dat dit niet het geval zou zijn als het beroep gegrond werd verklaard. Het College oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de nieuwe procuratiehouder niet ook voor appellant zou kunnen werken, en dat de afwijzing van de aanvraag op een niet draagkrachtige motivering berustte.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten door bestuursorganen, vooral wanneer het gaat om vergunningverlening en de eisen die daaraan gesteld worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/225
14914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2016 in de zaak tussen

[naam] , h.o.d.n. Taxi [naam] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2014 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant tot wijziging van de hem verleende ondernemersvergunning taxivervoer, in verband met de wijziging in zijn onderneming van de vakbekwame persoon (procuratiehouder), afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellant en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de navolgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant is taxichauffeur en eigenaar van Taxi [naam] , een eenmanstaxibedrijf met één auto. Aan appellant is een ondernemersvergunning taxivervoer toegekend. Omdat appellant niet beschikt over een getuigschrift waarmee hij aan de destijds voor die vergunning geldende vakbekwaamheidseis voldoet, werkte hij samen met een procuratiehouder die zijn vakbekwaamheid inbracht in de onderneming van appellant. In verband met een wijziging van de persoon van de procuratiehouder heeft appellant op 28 juli 2014 bij verweerder een aanvraag ingediend tot wijziging van zijn taxivergunning (aanvraag).
1.3.
Verweerder heeft met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, de aanvraag afgewezen, voor zover thans van belang, op de grond dat een procuratiehouder in een onderneming als die van appellant tenminste 20 uur per week leidinggevende werkzaamheden moet verrichten en de nieuwe procuratiehouder reeds gedurende gemiddeld 25 tot 35 uur per week werkzaam is in zijn eigen taxibedrijf. De werkzaamheden van de procuratiehouder voor de eigen onderneming staan volgens verweerder in de weg aan de continue betrokkenheid bij het leiding geven aan Taxi [naam] .
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat het vervallen van de vakbekwaamheidseis per 1 januari 2016 voor hem geen reden is het beroep in te trekken. Hij heeft voor de thans in geding zijnde aanvraag een bedrag van € 1.001,88 aan KIWA moeten betalen. Dat is voor hem veel geld. Indien het beroep slaagt is verweerder gehouden hem een gewijzigde ondernemingsvergunning te verstrekken zonder dat hij daarvoor opnieuw hoeft te betalen, als bij een nieuwe aanvraag het geval is. Hij wil graag doorgaan met Taxi [naam] .
2.2.
Verweerder heeft ter zitting van het College bevestigd dat appellant bij een nieuwe aanvraag tot wijziging van zijn ondernemersvergunning taxivervoer leges aan KIWA moet betalen. Dit is volgens verweerder slechts anders als het thans in geding zijnde beroep gegrond zou worden verklaard. In dat geval zullen aan appellant niet nogmaals (leges)kosten voor de behandeling van zijn aanvraag tot wijziging van zijn ondernemingsvergunning in rekening worden gebracht. Gelet op de uitspraak van het College van 31 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:449, acht verweerder het niet uitgesloten dat het beroep van appellant gegrond zal worden verklaard. Bij de voorbereiding van de zitting is hem namelijk gebleken dat in het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd waarom de nieuwe procuratiehouder naast de werkzaamheden in zijn eigen onderneming niet ook voor appellant zou kunnen werken, terwijl dat in wezen de dragende grond van het bestreden besluit is. Een dergelijke motivering heeft hij ter zitting ook niet kunnen geven.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de navolgende regelgeving van belang.
Artikel 76 van de Wp2000
1. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe door Onze Minister verleende vergunning. (..)
4. Een in het eerste lid bedoelde vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid.
5. Onze Minister kan vrijstelling of ontheffing verlenen van (..) de in het vierde lid bedoelde eis van vakbekwaamheid.
(..)
Artikel 26 van het Bp2000
1. De vervoerder die taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen.
2. Degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de eis, bedoeld in het eerste lid, of, indien deze leiding bij meer personen berust, tenminste een van hen.
3. De vervoerder meldt Onze Minister de vervanging van een persoon als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 28 van het Bp2000
1. De vervoerder die taxivervoer verricht voldoet aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd: a. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens (..)
per 1 januari 2016:
Artikel 8a van de Regeling vakbekwaamheid beroepspersonenvervoer
Vrijstelling wordt verleend van: (..)
b. de in artikel 76, vierde lid, van de Wet personenvervoer 2000 bedoelde eis van vakbekwaamheid.
3.2.
Uit voormelde regelgeving blijkt dat voor de ondernemingsvergunning taxivervoer ten tijde van de aanvraag en het bestreden besluit de eis van vakbekwaamheid nog gold, en dat deze met ingang van 1 januari 2016 is komen te vervallen. Als gevolg daarvan hoeft appellant zich thans voor de leiding van zijn taxibedrijf niet langer te laten bijstaan door een (vakbekwame) procuratiehouder. Tussen partijen is niet in geschil dat en waarom appellant nog belang houdt bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. In het licht van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd deelt het College die opvatting en overweegt met betrekking tot die rechtmatigheid in de lijn van de uitspraak van het College van 31 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:449, het volgende.
3.3.
Nog daargelaten dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de procuratiehouder bij een eenmanstaxibedrijf als dat van appellant, gezien de aard en grootte van dit bedrijf, minimaal 20 uur per week beschikbaar moet zijn voor het leidinggeven aan het vervoer van dat bedrijf en niet met minder uren zou kunnen worden volstaan, volgt het College verweerder niet in zijn, in het bestreden besluit vermelde, opvatting dat een combinatie van werkzaamheden van de procuratiehouder van in totaal gemiddeld 55 uur per week niet haalbaar is. Het bestreden besluit berust in zoverre op een niet draagkrachtige motivering. Daarmee boet ook de overige grond die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, te weten door appellant gegeven, beweerdelijk ontoereikende antwoorden op het aanvraagformulier, in relevante mate aan overtuigingskracht in. Het bestreden besluit kan derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand houden.
3.4.
Het beroep slaagt en zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van appellant en daarmee ook op de aanvraag van appellant voor een (gewijzigde) ondernemingsvergunning. Het College gaat er daarbij van uit dat verweerder hem daarbij niet opnieuw legeskosten in rekening zal brengen.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 5 februari 2015;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers