ECLI:NL:CBB:2016:444

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
13/518
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2012 en procesbelang

In deze zaak heeft appellante, een landbouwondernemer, beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. Het primaire besluit, genomen op 2 mei 2013, stelde de bedrijfstoeslag vast op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante was het niet eens met de afkeuring van een deel van haar gewaspercelen en heeft bezwaar aangetekend. Het bestreden besluit van 12 juni 2013 verklaarde het bezwaar gedeeltelijk ongegrond, wat leidde tot een beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 16 juli 2014 werd het onderzoek heropend in afwachting van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Na deze uitspraak heeft verweerder de toeslagrechten van appellante ingedikt, wat resulteerde in een herziening van het bestreden besluit op 4 augustus 2015. Appellante ontving uiteindelijk de volledige bedrijfstoeslag, maar bleef van mening dat de vastgestelde oppervlakte van haar percelen niet correct was. Het College oordeelde dat er geen procesbelang meer was, aangezien appellante haar toeslagrechten volledig had benut en de discussie over de oppervlakte geen invloed had op de hoogte van de uitkering.

Het College concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, maar veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 992,-, en het griffierecht van € 318,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 december 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/518
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. J.L. van Steijn en P.J. Houtsma),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2012 van [naam 2] en appellante vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 12 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door [naam 2] en appellante ingediende bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
[naam 2] en appellante hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014, waarbij [naam 3] is verschenen, bijgestaan door gemachtigde P.J. Houtsma. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 8 oktober 2014 heeft het College het onderzoek heropend in afwachting van de uitspraak van het College in de zaak 10/1318 na het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 5 juni 2014 op een door het College in die zaak aan dit hof voorgelegde prejudiciële vraag (C-105/13 (ECLI:EU:C:2014:1126). Het College heeft - nadat het beroep in de zaak 10/1318 is ingetrokken - verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest en de vraag of verweerder ook in deze procedure de toeslagrechten van [naam 2] en appellante dient in te dikken, nu het areaal van hun percelen kleiner is vastgesteld in het kader van de invoering van de AAN-laag.
Verweerder heeft bij brief van 14 juli 2015 medegedeeld dat de toeslagrechten van [naam 2] en appellante zijn ingedikt naar 27,73 toeslagrechten, hetgeen overeenkomt met het aantal hectaren dat in eerste instantie na de actualisatie van het perceelsregister op basis van de AAN-laag is vastgesteld in 2009.
Bij besluit van 4 augustus 2015 is het bestreden besluit herzien en is, uitgaande van 27,73 toeslagrechten en 30,64 ha, de bedrijfstoeslag van [naam 2] en appellante over het jaar 2012 alsnog volledig uitbetaald.
[naam 2] en appellante hebben hierop gereageerd.
Bij brief van 27 april 2016 hebben [naam 2] en appellante desgevraagd schriftelijk geantwoord op nadere vragen van het College.
Verweerder heeft hierop gereageerd.
[naam 2] is overleden.
Appellante heeft aangegeven dat zij de beroepsprocedure voortzet.
Het College heeft vervolgens op 5 oktober 2016, nadat appellante en verweerder hiertoe toestemming hebben verleend, het onderzoek in deze zaak gesloten.

Overwegingen

1. Appellante had in 2012 een landbouwbedrijf en heeft bij verweerder uitbetaling van bedrijfstoeslag 2012 aangevraagd. Hiervoor heeft appellante 11 gewaspercelen opgegeven met volgens haar opgave een totale oppervlakte van 30,64 ha; appellante beschikte in 2012 over 30,57 toeslagrechten. Bij het primaire besluit heeft verweerder op deze aanvraag beslist, een oppervlakte van 0,59 ha afgekeurd en de bedrijfstoeslag 2012 voor appellante vastgesteld op € 15.803,30.
2. Bij het bestreden besluit van 12 juni 2013 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de afgekeurde oppervlakte teruggebracht tot 0,49 ha; daarbij is vastgesteld dat appellante aanspraak heeft op nabetaling van een bedrag van € 51,14.
3. Verweerder heeft in genoemd arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014 aanleiding gezien om ook de toeslagrechten van appellante in te dikken, te weten van 30,57 naar 27,73 toeslagrechten. Om die reden heeft verweerder bij het besluit van
4 augustus 2015 het bestreden besluit herzien en - uitgaande van 27,73 toeslagrechten en 30,64 ha - de bedrijfstoeslag van appellante over het jaar 2012 vastgesteld op € 16.104,99. De toeslagrechten van appellante zijn hierdoor alsnog volledig uitbetaald.
Dit nieuwe besluit is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede onderdeel van deze beroepsprocedure.
4. Appellante kan zich niet verenigen met de door verweerder geconstateerde (vastgestelde) oppervlakte van één of meer percelen. Zij herkent het grote verschil niet met de situatie op haar bedrijf en zou een meetrapport willen overleggen om dit te vergelijken met de door verweerder gehanteerde perceelsoppervlaktes.
5. Het is vaste jurisprudentie van het College dat er alleen sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een beroepschrift nastreeft, ook daadwerkelijk met het instellen van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Het College heeft in de uitspraak van 26 september 2012, (ECLI:NL:CBB:2012:BY0527), uiteengezet waarom in alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 procesbelang is aangenomen, ook al had de desbetreffende landbouwer in dat jaar het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd en dus alle toeslagrechten benut. Voorts is in die uitspraak aangekondigd dat voor het jaar 2010 en latere jaren weer op de gebruikelijke manier het procesbelang zal worden beoordeeld.
Het College verwijst kortheidshalve naar die uitspraak.
7. Het College stelt vast dat appellante haar toeslagrechten in 2012 volledig heeft benut en het beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag dus volledig is uitbetaald. Tevens is de aanvankelijke korting als gevolg van de afgekeurde oppervlakte van 0,49 ha met het herziene besluit van 4 augustus 2015 geheel komen te vervallen. De discussie over de oppervlakte van percelen heeft daarom geen invloed op de hoogte van de bedrijfstoeslag. Een verdere vergroting van de gemeten oppervlakte door ook de thans nog in geding zijnde perceelsgedeelten mee te tellen kan hoe dan ook niet tot een hogere uitkering leiden. Gelet hierop is bij appellante geen sprake meer van enig te honoreren procesbelang. Daarmee is niet gezegd dat de discussie over de oppervlakte voor appellante in ander verband ook in 2012 niet een groot belang zou kunnen hebben, maar dat is geen belang waarover het College in deze beroepsprocedure inzake de vaststelling van de bedrijfstoeslag over 2012 uitspraak kan doen. Het betoog van appellante dat door de herziening van het aantal toeslagrechten een nieuw feit is gecreëerd dat doorwerkt naar andere jaren en dat dit een nieuw procesbelang impliceert verwerpt het College dan ook.
8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
9. Aangezien verweerder zijn oorspronkelijke beslissing op bezwaar, waartegen het beroep zich richtte, heeft herzien, acht het College het aangewezen om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure en te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. De proceskosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992,- waarbij is uitgegaan van verleende rechtsbijstand bij het opstellen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1). Voor inwilliging van het ongemotiveerde verzoek tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 992,-;
  • bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 318,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld