ECLI:NL:CBB:2016:44

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
7 maart 2016
Zaaknummer
13/813
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2012 en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een V.O.F. tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 door de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 oktober 2013, waarin de bedrijfstoeslag was vastgesteld op € 15.262,54, na herroeping van een eerder besluit. De appellante stelde dat de vaststelling van de bedrijfstoeslag was gebaseerd op onjuiste maatvoering en dat de goedgekeurde oppervlakten voor de jaren 2010 en 2011 niet waren afgestemd op de aanvraag voor 2012. Tijdens de zitting op 29 januari 2016 was de appellante niet aanwezig, maar haar gemachtigde was wel aanwezig. Het College overwoog dat de appellante niet voldoende had onderbouwd dat de vaststelling van de oppervlakte voor de bedrijfstoeslag 2012 onjuist was. De beroepsgrond van de appellante dat de vergoeding voor de proceskosten te laag was vastgesteld, werd wel gegrond verklaard. Het College heeft de hoogte van de te vergoeden proceskosten vastgesteld op € 944,- in plaats van de eerder vastgestelde € 874,-. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante tot een totaalbedrag van € 992,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de kosten van het betaalde griffierecht van € 318,- dienen ook aan de appellante te worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/813
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2016 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld op € 14.187,18.
Bij besluit van 18 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de bedrijfstoeslag 2012 vastgesteld op € 15.262,54.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016.
Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft met de gecombineerde opgave 2012 uitbetaling van haar toeslagrechten aangevraagd voor een totale oppervlakte van 38,70 ha. Bij het primaire besluit heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor 2012 vastgesteld op € 14.187,18 met een goedgekeurde oppervlakte van 37,54 ha. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2012 van appellante vastgesteld op € 15.262,54, met een goedgekeurd oppervlakte van 37,99 ha. Daarbij heeft verweerder aan appellante een vergoeding toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 874,-. Het verzoek om de kosten van de door appellante ingebrachte GPS-meting te vergoeden heeft verweerder afgewezen.
2.1
Appellante voert aan dat de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2012 is gebaseerd op een andere maatvoering op perceelniveau en slotenmarge dan die waarop de vaststellingen van de bedrijfstoeslag 2010 en de bedrijfstoeslag 2011 zijn gebaseerd. Appellante stelt dat zij is gebaat bij een eenduidige vaststelling van de oppervlakte. In dit verband wijst appellante op de inhoud van de brief van de Dienst Regelingen van 15 mei 2012, waarin haar is meegedeeld dat zij bij de opgave voor 2011 opzettelijk een onjuiste opgave heeft gedaan van de oppervlakte van een aantal percelen en waarbij zij is gewaarschuwd om bij het indienen van de gecombineerde opgave 2012 rekening te houden met de geconstateerde afwijkingen. Appellante stelt door deze brief in de aanvraag voor 2012 de oppervlakten met enige terughoudendheid te hebben opgegeven. Appellante voert voorts aan dat verweerder de oppervlakten voor de bedrijfstoeslag 2012 moet afstemmen op die van de voor 2010 en 2011 vastgestelde bedrijfstoeslagen, omdat de voor 2012 aangevraagde oppervlakten in de voorgaande jaren zijn goedgekeurd en daarnaast zijn bevestigd door de in haar opdracht uitgevoerde GPS-metingen, alsmede de door de NVWA uitgevoerde meting over het aanvraagjaar 2010. Appellante voert verder aan dat, gezien de afwijkingen op perceelniveau van de over 2010, 2011 en 2012 vastgestelde oppervlakten, de door verweerder gehanteerde oppervlaktemethode niet gebaseerd kan zijn op het vergelijken van luchtfoto’s met de vastgelegde referentiepercelen, maar lijkt te zijn gebaseerd op het jaarlijks aanpassen van de referentiepercelen.
2.2
Appellante heeft in de haar beroepen tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslagen 2010 en 2011 min of meer dezelfde beroepsgronden aangevoerd. Net zoals het College bij die zaken (zie de uitspraken van 25 november 2014 met nummers 12/392 en 12/1096) heeft overwogen geldt ook voor de bedrijfstoeslag 2012 dat het appellante niet kan zijn ontgaan dat zij bij het invullen van de aanvraag de in verweerders systeem geregistreerde oppervlaktes overschreed en dat appellante bewust het risico heeft genomen dat de extra opgegeven oppervlakte zou worden afgewezen. Nu appellante ermee bekend was of kon zijn dat verweerder jaarlijks zelfstandig de subsidiabele oppervlaktes vaststelt aan de hand van de referentiepercelen, mocht zij er bij het invullen van de oppervlaktes van haar percelen niet van uitgaan dat de resultaten van de GPS-metingen die zij heeft laten uitvoeren juist waren. Appellante is in haar beroep niet specifiek of op perceelniveau ingegaan op de vaststelling van de oppervlakte voor de bedrijfstoeslag 2012, zodat het College geen aanwijzingen heeft dat verweerder de voor die vaststelling relevante perceeloppervlaktes onjuist of op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.1
Appellante voert aan dat verweerder de vergoeding voor de in bezwaar gemaakte proceskosten te laag heeft vastgesteld, omdat is uitgegaan van een waarde per punt van € 437,- in plaats van € 472,-.
3.2
Deze beroepsgrond slaagt. Op het moment dat het bestreden besluit is genomen gold inderdaad een waarde van € 472,- per punt. Het College zal op dit punt zelf in de zaak te voorzien.
4.1
Appellante voert aan dat verweerder de kosten van het door haar ingebrachte rapport van 14 september 2012 met een (nieuwe) GPS-meting ten onrechte niet heeft vergoed.
4.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft het verzoek om deze kosten te vergoeden terecht afgewezen nu hij, zoals ter zitting is gesteld, de voor dit rapport gemaakte kosten al heeft vergoed in het kader van de tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2011 gevoerde procedure.
5.1
Appellante stelt dat de redelijke termijn is overschreden.
5.2
Het College overweegt dat het hier gaat om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (ECLI: NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan drie jaar. Het bezwaar van appellante dateert van 18 juni 2013. De hiervoor bedoelde termijn van drie jaar is dus nog niet overschreden op het moment van deze uitspraak. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor zover daarbij de vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is vastgesteld op € 874,-. Het College voorziet zelf in de zaak, zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluiten voor zover dit is vernietigd en stelt de hoogte van de door verweerder te vergoeden proceskosten in bezwaar vast op € 944,- (op basis van 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante in de beroepsprocedure gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is vastgesteld op € 874,-;
  • stelt de hoogte van de vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten vast op € 944,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan appellant vergoedt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B. van Zantvoort