ECLI:NL:CBB:2016:433

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
16/229
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerede twijfel over juistheid opgave van een eenzijdig ontslag van een bestuurder van een vennootschap

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de Kamer van Koophandel. De zaak betreft de inschrijving in het handelsregister van de opgave van de functiebeëindiging van appellante als bestuurder van [naam 3] B.V. per 1 augustus 2014. De Kamer van Koophandel had eerder besloten tot inschrijving van deze opgave, maar dit besluit werd door [naam 2] B.V. betwist, wat leidde tot een bezwaar dat door de Kamer gegrond werd verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

De procedure begon met een besluit van de Kamer van Koophandel op 16 september 2015, waarin de functiebeëindiging van appellante werd ingeschreven. [naam 2] B.V. maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat er geen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders was genomen en dat de ontslagname van appellante niet correct was verlopen. De Kamer heeft het bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen, wat leidde tot het beroep van appellante.

Tijdens de zitting op 20 oktober 2016 werd duidelijk dat er gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgave van de ontslagname. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat de ontslagbrief op de juiste wijze was verzonden en ontvangen door de vennootschap. De stelling van appellante dat zij als bestuurder kennis had genomen van de brief die zij zelf had verstuurd, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. Het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel terecht had geoordeeld dat er gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgave, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/229
24300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2016 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. J.G.C. Scheurink),
en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 2] B.V. ( [naam 2] ), te [plaats 2]
(gemachtigde: mr. K.J. Breedijk).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgave van de functiebeëindiging van appellante als bestuurder van [naam 3] B.V. per 1 augustus 2014.
Bij besluit van 4 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van [naam 2] tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 2] heeft een reactie op het beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Appellante hield ten tijde van belang voor 50% de aandelen in [naam 3] B.V., waarvan [naam 4] ( [naam 4] ) enig bestuurder en aandeelhouder is.
1.2
De overige 50% van de aandelen in [naam 3] B.V. werden gehouden door [naam 2] , waarvan [naam 5] ( [naam 5] ) enig bestuurder is.
1.3
Op 16 september 2015 ontvangt verweerster een opgaveformulier van [naam 4] van de uittreding van appellante als bestuurder van [naam 3] B.V. per 1 augustus 2014.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van deze opgave. Tegen dit besluit heeft [naam 2] bezwaar gemaakt.
1.5
In bezwaar heeft [naam 2] aangevoerd dat aan de uittreding van appellante als bestuurder van [naam 3] B.V. geen besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) ten grondslag ligt en dat de beoogde uittreding van appellante met geen ander doel is gedaan dan zich onttrekken aan haar verantwoordelijkheid als bestuurder van [naam 3] B.V.
1.6
In het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Handelsregisterbesluit (Hrb) 2008 heeft verweerster appellante verzocht om een reactie op het bezwaarschrift van [naam 2] . In reactie op het bezwaarschrift heeft appellante bij brief van 22 oktober 2015 aangevoerd dat een besluit van de ava niet noodzakelijk is, omdat een (statutaire)bestuurder zijn functie eenzijdig kan neerleggen. Appellante heeft bij dit schrijven een ontslagbrief van 31 juli 2014 meegestuurd waaruit volgens appellante blijkt dat zij met ingang van 1 augustus 2014 haar functie als statutair bestuurder van [naam 3] B.V. heeft neergelegd.
1.7
Bij brief van 10 november 2015 heeft [naam 2] in reactie op voornoemde brief van
22 oktober 2015 gesteld dat zij niet bekend was met de ontslagbrief van 31 juli 2014 en dat de brief is verstuurd naar een adres waar [naam 3] B.V. sinds de laatste maanden van 2012 geen kantoor meer houdt.
1.8
Bij brief van 8 december 2015 heeft appellante in reactie op voornoemde brief van [naam 2] verwezen naar een meegestuurde brief van 8 december 2015 waarin appellante nogmaals haar functie als statutair bestuurder van [naam 3] B.V. heeft neergelegd.
1.9
Bij het bestreden besluit heeft verweerster geconcludeerd dat er alsnog gerede twijfel bestaat over de juistheid van de geregistreerde datum van de ontslagname van appellante. Daaraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat de brief met ontslagname van 31 juli 2014 niet aangetekend is verstuurd, ondersteunend bewijs voor verzending daarvan niet voorhanden is en [naam 2] betwist deze brief te hebben ontvangen op of omstreeks 1 augustus 2014. Volgens verweerster brengt een redelijk uitleg van “
kennisname door het bestuur,” met zich mee dat die kennisname het voltallige, collegiale bestuur betreft. De uitleg van appellante dat zijzelf deel uitmaakte van het bestuur op het moment van haar eigen ontslagname en dus het bestuur er sowieso kennis van heeft genomen, acht verweerster zonder bevestigend vonnis van de civiele rechter, niet buiten twijfel verheven. Dit klemt volgens verweerster des te meer nu de Hoge Raad in zijn arrest van 8 december 1989 (NJ 1990, 452) zich op dit punt niet expliciet heeft uitgelaten en in die zaak de ontvangst van de ontslagbrief niet werd ontkend. Daarnaast heeft verweerster in aanmerking genomen dat pas ruim één jaar na de gestelde datum van de ontslagname, opgave daarvan is gedaan aan het register en verder dat aannemelijk is dat appellante wist dat het adres waar de ontslagbrief heen zou zijn gestuurd, destijds niet in gebruik was.
2. Appellante voert aan dat verweerster ten onrechte heeft overwogen dat de ontslagbrief van 31 juli 2014 niet op de juiste wijze aan de vennootschap zou zijn gericht. Daartoe voert appellante aan dat zij de ontslagbrief heeft verstuurd naar het op dat moment in het handelsregister geregistreerde adres van [naam 3] B.V. Dat het bij appellante bekend zou zijn dat het adres niet in gebruik was, is volgens appellante niet relevant. De ontslagbrief is immers opgesteld en verzonden door een bestuurder van [naam 3] B.V., [naam 4] , zodat ook is voldaan aan het vereiste dat de verklaring de vennootschap moet hebben bereikt en zij daarvan kennis heeft genomen. Gelet hierom is het evenmin relevant dat de ontslagbrief niet aangetekend is verstuurd en ander ondersteunend bewijs voor de verzending ontbreekt. Gelet hierop is het in te schrijven gegeven juridisch haalbaar, zodat er bij verweerster geen gerede twijfel over de juistheid van de opgave had kunnen bestaan. Appellante voert verder aan dat verweerster ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat zij pas een ruim één jaar na datum van het ontslag opgave heeft gedaan aan het handelsregister. Bij de beoordeling of iemand statutair bestuurder is, is immers juridisch volstrekt niet van belang of een bestuurder al dan niet bij het handelsregister staat ingeschreven.
3. Verweerster stelt zich - samengevat weergegeven - op het standpunt dat er gerede twijfel bestaat over de verzending van de ontslagbrief van 31 juli 2014, aangezien de ontvangst daarvan wordt ontkent. Daarnaast is er gerede twijfel over de ontvangst van de brief door het bestuur van de vennootschap. De stelling van appellante dat de omstandigheid dat zij als bestuurder kennis heeft genomen van de brief die zij zelf gesteld heeft te hebben verstuurd, reeds afdoende is om te spreken van ontvangst door het bestuur, volgt niet zonder meer uit het vennootschapsrecht noch uit het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 en is dus niet boven twijfel verheven.
4. [naam 2] betwist dat de ontslagbrief op 31 juli 2014 is verzonden, zodat de brief de vennootschap ook niet kan hebben bereikt. Verweerster heeft volgens [naam 2] in haar besluitvorming terecht betrokken dat indien een bestuurder ermee bekend is dat de vennootschap sinds jaren niet meer op een zeker adres is gevestigd, deze bestuurder dan zijn correspondentie niet aan dat adres dient te richten. Nu sprake is van een tweekoppig bestuur dient de andere bestuurder kennis te kunnen nemen van het ontslagbesluit. De geadresseerden van de ontslagbrief zijn de aandeelhouders van [naam 3] B.V. Op 31 juli 2014 was [naam 2] niet op de [adres] te [plaats 3] gevestigd. Als appellante als bestuurder van [naam 3] B.V. de ontslagbrief in ontvangst had genomen, dan had zij deze moeten doorgeleiden naar de aandeelhouders van [naam 3] B.V. Verweerster heeft in haar beoordeling terecht in aanmerking genomen dat appellante ruim één jaar na de gepretendeerde ontslag opgave gedaan bij het handelsregister. Tot slot betwist [naam 2] de stelling van appellante dat de post niet doorgestuurd zou worden en dat deze niet opgehaald zou worden in de periode dat het voormalige pand van [naam 3] B.V. leegstond.
5.1
De Handelsregisterwet 2007 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid [onder meer: een besloten vennootschap, College], ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)”
5.2
Het Hrb 2008 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 4
1. De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, (...).
2. De Kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
1. De Kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
(…)
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(...)”
“Artikel 22
1. In het handelsregister worden over (…) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (…) opgenomen:
a. de persoonlijke gegevens van iedere bestuurder (…), de datum waarop hij bij de vennootschap als zodanig in en uit functie is getreden (…) ;”
6. Met betrekking tot de vraag of in onderhavige kwestie grond bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, van het Hrb 2008, overweegt het College het volgende.
6.1
Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad van 8 december 1989 volgt dat een statutaire bestuurder van een besloten vennootschap eenzijdig zijn functie kan neerleggen. Aanvaarding van het ontslag door de ava is geen vereiste voor de effectuering daarvan. Wel is vereist dat de verklaring omtrent de ontslagneming tot de vennootschap wordt gericht, terwijl die verklaring om effect te hebben de vennootschap moet hebben bereikt. De verklaring heeft de vennootschap bereikt indien deze haar heeft vernomen of onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs had kunnen vernemen. In dat geval krijgt het ontslag direct externe werking jegens derden en is het ontslag een feit geworden.
6.2
Nu [naam 2] stelt dat zij de ontslagbrief die is gedateerd op 31 juli 2014 niet heeft ontvangen en niet in geschil is dat appellante de ontslagbrief niet aangetekend heeft verstuurd, is het aan appellante om aannemelijk te maken dat zij de ontslagbrief op of rond 31 juli 2014 naar [naam 3] B.V. heeft verzonden. Het College is van oordeel dat appellante geen begin van bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de ontslagbrief [naam 3] B.V. op of rond 31 juli 2014 heeft bereikt. Evenmin is gebleken dat zij het ontslagbesluit aan [naam 3] B.V. heeft aangeboden. Uit het dossier kan het College voorts niet het vermoeden ontlenen dat de medebestuurder van [naam 3] B.V., [naam 2] , in die periode op andere wijze op de hoogte is geraakt van de ontslagname van appellante. Nu voor de werking van het ontslagbesluit vereist is dat het ontslagbesluit [naam 3] B.V. heeft bereikt, is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van een ontslagname door appellante die externe werking heeft verkregen.
6.3
De beoordeling van de rechtsvraag of een eenzijdig ontslag van een statutair bestuurder van een vennootschap, door de ontslagbrief naar zichzelf te versturen, de vennootschap heeft bereikt en derhalve langs die weg externe werking heeft verkregen, is voorbehouden aan de civiele rechter. Verweerster heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat de beantwoording van deze rechtsvraag niet eenduidig uit de wet en de jurisprudentie blijkt.
6.4
Verweerster heeft verder terecht mede betekenis gegeven aan het feit dat appellante eerst ruim een jaar na de gestelde uittreeddatum opgave heeft gedaan. Het College wijst in dit verband naar zijn uitspraak van 21 september 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:293). Bovendien heeft appellante ter zitting geen deugdelijke verklaring geven voor het niet tijdig indienen van de opgave. De verklaring van appellante dat het [naam 4] , gelet op zijn drukke praktijk, is ontschoten, staat op gespannen voet met haar verantwoordelijkheid als bestuurder van [naam 3] B.V. Van een professionele partij als appellante mag immers worden verwacht dat zij wijzigingen tijdig aan verweerster doorgeeft.
6.5
Naar het oordeel van het College heeft verweerster onder deze omstandigheden terecht geconcludeerd dat sprake is van gerede twijfel over de juistheid van de opgave, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, van het Hrb 2008.
7. Hetgeen appellante voor het overige naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden en kan daarom onbesproken blijven.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.
w.g. J.L. Verbeek w.g. A. El Markai