1.4Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat er alsnog gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgaven. Daartoe heeft verweerster overwogen dat er (civielrechtelijk) onvoldoende solide bewijs is voor de vaststelling dat de vennootschap op 1 januari 2014 is beëindigd en de onderneming rechtmatig is voortgezet door appellant. Er is geen schriftelijke vennootschapsovereenkomst en evenmin schriftelijk bewijs van een opzegging door [naam 2] overeenkomstig artikel 7A:1683, sub 3, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast heeft [naam 2] gesteld dat de handtekening op het opgaveformulier niet van hem is en hij in dat kader aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrifte. Zonder een dadingsovereenkomst dan wel een rechtelijk vonnis, in kracht van gewijsde of uitvoerbaar bij voorraad is er volgens verweerster onvoldoende grond voor de huidige registratie.
2. Appellant bestrijdt het standpunt van verweerster dat hij onvoldoende bewijs zou hebben geleverd voor zijn stelling dat de vennootschap per 1 januari 2014 is ontbonden en dat hij de onderneming als eenmanszaak heeft voortgezet. Appellant wijst daartoe naar het opgaveformulier van 2 januari 2014 en de in bezwaar ingebrachte getuigenverklaringen. Verder stelt appellant dat [naam 2] vanaf 1 januari 2014 geen enkele bemoeienis heeft gehad met de vennootschap.
3. Verweerster heeft in beroep haar standpunten zoals verwoord in het bestreden besluit gehandhaafd.
4. Het Handelsregisterbesluit 2008 (Hrb) bepaalt, voor zover hier van belang:
“ Artikel 4
1. De Kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, (...).
2. (…)
3. Indien de Kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
(…)
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(...)”
5. Met betrekking tot de vraag of in onderhavige kwestie grond bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgaven overweegt het College het volgende. Ingevolge artikel 7A:1683, aanhef en onder 3, van het BW kan een vennootschap (onder meer) worden beëindigd door opzegging door een van de vennoten aan alle andere vennoten. Het College is met verweerster van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat [naam 2] (vrijwillig) is uitgetreden als vennoot en dit middels een (opzeggings)brief aan appellant (medevennoot) heeft meegedeeld, terwijl door [naam 2] uitdrukkelijk wordt betwist dat hij het opgaveformulier van 2 januari 2014 heeft ondertekend en in dat kader op 19 mei 2015 aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrifte. De vraag of de getuigenverklaringen kunnen bijdragen aan de stelling van appellant, dat sprake is van een rechtsgeldige mondelinge opzegging door [naam 2] , stond niet ter beoordeling van verweerster en is voorbehouden aan de civiele rechter. Verweerster was dan ook niet gehouden zich hieromtrent een oordeel te vormen. Evenmin is gebleken dat de vennootschap ten tijde van belang op andere wijze is ontbonden. Naar het oordeel van het College is onder deze omstandigheden sprake van gerede twijfel over de juistheid van de opgaven, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, van het Hrb. De stelling van appellant dat [naam 2] vanaf 1 januari 2014 geen enkele bemoeienis meer zou hebben gehad met de vennootschap, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af. Verweerster heeft gelet op het voorgaande op goede gronden alsnog geweigerd de opgaven in het handelsregister in te schrijven en de oorspronkelijke inschrijving hersteld.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.