In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de directie van een zorginstelling en de Minister van Infrastructuur en Milieu. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,- die was opgelegd wegens het niet voldoen aan een last onder dwangsom. Deze last was opgelegd omdat de zorginstelling in strijd met de wet apparatuur voor koper-zilverionisatie in haar drinkwaterinstallatie had gebruikt, zonder dat zij een prioritaire instelling was. De zorginstelling had de installatie niet binnen de gestelde termijn verwijderd, wat leidde tot de invordering van de dwangsom.
De zorginstelling heeft tegen de invordering bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. In beroep stelde de zorginstelling dat er bijzondere omstandigheden waren die de Minister hadden moeten aanzetten om van de invordering af te zien. De zorginstelling voerde aan dat er feitelijk geen verhoogd risico was en dat zij goede preventie had toegepast om haar patiënten en medewerkers te beschermen tegen legionellabesmetting. De Minister was van mening dat deze argumenten niet relevant waren voor de invordering, aangezien de zorginstelling geen beroep had ingesteld tegen de eerdere last onder dwangsom.
Het College overwoog dat de zorginstelling niet binnen de gestelde termijn had voldaan aan de last en dat de invordering van de dwangsom in beginsel verplicht was, tenzij er bijzondere omstandigheden waren. Het College concludeerde dat de aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder konden worden aangemerkt en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van bestuursrechtelijke besluiten en de beperkte ruimte voor het afzien van invordering van dwangsommen.