ECLI:NL:CBB:2016:426

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
14/633
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen schadevergoeding na onrechtmatige bestuursdwang en inbeslagname van een pony

In deze zaak hebben appellanten, een echtpaar, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een schadevergoeding is toegekend na de onrechtmatige inbeslagname van hun pony. Het primaire besluit, genomen op 14 oktober 2013, kende een schadevergoeding van € 2.040,67 toe, maar appellanten stelden dat de schade veel hoger was, met een totaalbedrag van € 141.672,01. Het bestreden besluit van 28 juli 2014 verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en kende een aanvullende vergoeding toe van € 2.918,-. Appellanten voerden aan dat de schadeposten, waaronder investeringen in de pony, gederfde inkomsten door het niet kunnen starten van een manege, en immateriële schade, ten onrechte niet volledig werden vergoed. Tijdens de zitting op 31 augustus 2016 was alleen de appellant aanwezig, terwijl de appellante afwezig was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de schadeposten niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen causaal verband was aangetoond tussen de inbeslagname en de gestelde schade. Het College concludeerde dat de bewijslast niet omgekeerd hoefde te worden en dat de appellanten niet hadden aangetoond dat zij daadwerkelijk een manege wilden starten. De vordering tot schadevergoeding werd afgewezen, en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/633
11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2016 in de zaak tussen

1.
[naam 1], appellant, te [plaats] , en
2.
[naam 2], appellante, tezamen appellanten
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder op verzoek van appellanten een schadevergoeding toegekend van € 2.040,67.
Bij besluit van 28 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan appellanten is een aanvullende vergoeding toegekend van € 2.918,-.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant is verschenen. Appellante is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Voor de feiten en achtergronden van dit geschil verwijst het College naar zijn uitspraak van 21 december 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BZ1723).
2. Bij genoemde uitspraak heeft het College geoordeeld dat geen grond bestond voor toepassing van (spoed)bestuursdwang op 28 mei 2009, waarbij de pony van appellanten in bewaring is genomen in het kader van de handhaving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Het besluit van verweerder van 19 januari 2010 (waarbij het bezwaar tegen de beslissing tot toepassing van bestuursdwang ongegrond is verklaard) is vernietigd en het primaire besluit van 6 juli 2009 - waarbij de beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift is gesteld - is herroepen.
3. Appellanten hebben bij brief van 31 mei 2013 verweerder verzocht om vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig door verweerder genomen besluit van 6 juli 2009. Deze schade bestaat volgens appellanten uit de waarde van de pony, welke waarde zij hebben geschat op € 1.550,-, gederfde investeringen in de pony begroot op € 2.000,-, alsmede de kosten in verband met inbeslagname van de pony begroot op € 920,20. Daarnaast bestaat de schade uit de kosten van rechtsbijstand ter hoogte van
€ 27.201,81, kosten in verband met het verrichten van eigen werkzaamheden begroot op
€ 10.000,-., gederfde inkomsten vanwege stopzetting ontwikkeling van een manege begroot op € 50.000,- en immateriële schade begroot op € 50.000,-. De totale schade bedraagt volgens appellanten € 141.672,01.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellanten een schadevergoeding toegekend van € 2.040,67 (inclusief wettelijke rente). De vergoeding bestaat uit de waarde van de inbeslaggenomen pony welke waarde verweerder heeft bepaald op € 1.550,- en de aan appellanten in rekening gebrachte kosten in verband met de inbeslagname van de pony ten bedrage van € 220,98.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen in die zin dat naast het reeds toegekende bedrag aan appellanten een vergoeding van de proceskosten in bezwaar in het kader van bestuursdwang en de gemaakte kosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding is toegekend ter hoogte van € 1.918,-. Daarnaast heeft verweerder aan appellanten (uit coulance) immateriële schadevergoeding toegekend tot een bedrag van
€ 1.000,-. Het verzoek van appellanten om vergoeding van de gedane investeringen in de pony ten bedrage van € 69.049,85 heeft verweerder afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat dergelijke investeringen tot gevolg zouden moeten hebben dat de waarde van de pony daardoor verhoogd zou moeten zijn. In dit geval is de pony getaxeerd op € 700,-; ongeveer de helft van het bedrag dat appellanten voor de pony hebben betaald. De door appellanten gestelde investeringen zijn niet zichtbaar geworden. Verweerder ziet daarom geen reden meer te vergoeden dan € 1.550. Het verzoek van appellanten tot vergoeding van de kosten voor de aanschaf van onder meer de ruiteruitrusting, het gereedschap en dergelijke, heeft verweerder afgewezen omdat deze investeringen niet onafscheidelijk zijn verbonden aan de pony. Ten aanzien van de kosten van de door appellanten verrichte werkzaamheden heeft verweerder overwogen dat ingevolge het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrechtspraak (Bpb) geen kosten voor eigen werkzaamheden worden vergoed. Daarnaast acht verweerder het niet aannemelijk dat appellanten naast de werkzaamheden van hun raadsman zelf ook nog € 3.887,50 uren arbeid effectief aan deze procedure hebben besteed. Het verzoek om vergoeding voor de gedane investeringen en gederfde inkomsten vanwege het niet kunnen starten van een manege na wegvoering van de pony, heeft verweerder afgewezen. Appellanten hebben volgens verweerder niet concreet aangetoond dat zij een manege wilden starten bijvoorbeeld aan de hand van een ondernemingsplan. De gestelde schade is volgens verweerder dan ook uitsluitend gebaseerd op de eigen inschatting van appellanten dat een manege geen kans van slagen meer zou hebben en hoe hoog het inkomen zou zijn geweest indien er wel een manege was gestart. De gestelde schade betreft daarom geen direct gevolg van het onrechtmatig genomen besluit.
6. Appellanten voeren in beroep - samengevat weergegeven - aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat zij voor een aantal schadeposten de schade niet hebben aangetoond en/of dat het causaal verband ontbreekt. De toelichting van appellanten bij deze stellingen is hierna, bij punten 11 tot en met 14 van deze uitspraak, weergegeven. Daarnaast stellen appellanten dat vanwege de specifieke omstandigheden van het geval de bewijslast omgekeerd had moeten worden.
7. Het College zal eerst ambtshalve beoordelen of sprake is van een zuiver schadebesluit. In dat verband overweegt het als volgt. Een beslissing over de vergoeding van beweerdelijk geleden schade is een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), indien deze schade beweerdelijk het gevolg is van een besluit, of een daarmee gelijk te stellen handeling, waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is (materiële connexiteit). Het beroep tegen een zelfstandig schadebesluit wordt beoordeeld door de bestuursrechter die bevoegd is te oordelen over het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit (processuele connexiteit). Op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de Awb en hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan beroep bij het College worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de Gwwd. Het besluit tot toepassing van bestuursdwang is genomen in het kader van (handhaving) van artikel 36 en 37 van de Gwwd. Daarmee is sprake van processuele en materiële connexiteit. Nu het primaire besluit los van het gestelde schadeveroorzakende bestuursdwangbesluit is vastgesteld, is sprake van een zelfstandig schadebesluit. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie (Wns) en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van artikel IV, eerste lid, van het in de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht vóór het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu verweerder het onrechtmatig genomen besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang op 6 juli 2009 op schrift heeft gesteld en vóór 1 juli 2013 bekend heeft gemaakt, blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór
1 juli 2013. Gelet op het vorenstaande komt het College tot het oordeel dat verweerder het bezwaar terecht ontvankelijk heeft verklaard en inhoudelijk heeft beoordeeld.
8. Aangezien het College bij uitspraak van 21 december 2012 het beroep van appellanten gegrond heeft verklaard en het besluit van 6 juli 2009 heeft herroepen, staat de onrechtmatigheid van dit besluit vast. Bij de beoordeling van het zelfstandige schadebesluit zoekt het College aansluiting bij de bepalingen omtrent schadevergoeding in het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en geldt voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
9. Naar het oordeel van het College stellen appellanten tevergeefs dat in dit specifieke geval de bewijslast moet worden omgekeerd. Zij hebben niet aangegeven, waarom in dit geval van een dergelijke omkering sprake zou moeten zijn.
10. Het College stelt vast dat de volgende schadeposten in geschil zijn tussen partijen:
- investeringen in de pony;
- kosten eigen werkzaamheden;
- gederfde inkomsten manege;
- immateriële schade.
Investeringen in de pony
11.1
Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte de gevraagde vergoeding voor gedane investeringen heeft afgewezen, omdat deze niet zouden hebben geleid tot een waardevermeerdering van de pony. Appellanten hebben tot 28 mei 2009 veel tijd, geld en liefde geïnvesteerd in de pony. Deze investeringen zijn niet meegenomen bij de taxatie die verweerder heeft laten uitvoeren. Volgens appellanten heeft verweerder voorts ten onrechte overwogen dat een aantal zaken die appellanten hebben aangeschaft, zoals de uitrusting en het gereedschap, opnieuw benut of verkocht kan worden. Appellanten durven door het onrechtmatig handelen van verweerder geen paarden meer te houden en verkoop van deze zaken brengt niet of nauwelijks iets op.
11.2
Het College stelt vast dat de waarde van de inbeslaggenomen pony is getaxeerd op
€ 700,-. Verweerder heeft aan appellanten een hoger bedrag, namelijk € 1.550,- (de aanschafkosten van de pony) vergoed. Nu appellanten geen andersluidende taxatierapport hebben overgelegd of anderszins hebben aangetoond dat de pony meer waard was, bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder de waarde van de pony te laag heeft vastgesteld. De gemaakte kosten voor de aanschaf van onder meer de ruiteruitrusting, het gereedschap, het hout voor de staldeur, de voerbak en de paardendeken komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten niet in rechtstreeks verband staan met het door verweerder onrechtmatig genomen besluit.
Kosten eigen werkzaamheden
12.1
Appellanten stellen dat zij in de bezwaarprocedure een berekening hebben overgelegd van de uren die zij aan onderhavige zaak hebben besteed. Appellanten hebben een uitvoerig bezwaarschrift ingediend en bij de politie klachten ingediend teneinde de pony terug te krijgen. Verder is er volgens appellanten veel tijd gestoken in het voorbereiden en het bijwonen van zittingen. Appellanten menen dat in dit specifieke geval de kosten voor eigen werkzaamheden wel vergoed dienen te worden, omdat deze kosten niet tot het normaal maatschappelijk risico dienen te horen.
12.2
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor vergoeding van de door appellanten gemaakte kosten geen grond bestaat. Volgens vaste jurisprudentie kent de regeling in de Awb en het Bbp een exclusief, forfaitair en limitatief karakter en brengt dit met zich dat geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit. Daarnaast voorziet artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb niet in een vergoeding voor eigen werkzaamheden maar uitsluitend voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Gederfde inkomsten manege
13.1
Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat niet is gebleken dat zij daadwerkelijk een manege hebben willen starten. Volgens appellanten is de aankoop van het onroerend goed te [plaats] het bewijs dat zij daadwerkelijk bezig waren om een manege te starten. In de verkoopbrochure van het onroerend goed is aangegeven dat de locatie zeer geschikt is voor het houden van paarden. In de akte van levering is de bepaling opgenomen dat het weiland ingezaaid diende te worden met speciaal paardengras. Ook uit het expertiserapport voor de verzekering van de opstallen blijkt volgens appellanten dat zij de stallen voor het bedrijfsmatig houden van paarden gebruikten en verder gingen gebruiken. Tot slot verwijzen appellanten naar een verklaring van [naam 3] met wie zij de manegeplannen hebben besproken en die ook heeft geïnvesteerd in de manege bij de aankoop van het onroerend goed in [plaats] . Door de inbeslagname van de pony en het verwijt van dierenverwaarlozing is de naam van appellanten bevlekt geraakt waardoor niemand meer bij hen paardrijlessen zou willen nemen. De gederfde winst willen appellanten vergoed hebben.
13.2
Het College overweegt dat de gestelde schade is gebaseerd op de stelling dat appellanten hebben geïnvesteerd in het starten van een manege en dat door inbeslagname van de pony de ontwikkeling van de manege is stopgezet met als gevolg dat zij inkomsten hebben misgelopen. Appellanten hebben verklaard dat zij voornemens waren bedrijfsmatig een manege te gaan exploiteren, maar van een daadwerkelijk begin van uitvoering van dat voornemen is niet gebleken, zodat ook geen sprake kan zijn van het mislopen van inkomsten uit het manegebedrijf als gevolg van het onrechtmatig genomen besluit. Appellanten hebben bijvoorbeeld geen ondernemingsplan overgelegd waaruit de beoogde ontwikkeling van de onderneming blijkt. Bovendien is de inschatting van appellanten dat niemand bij hen paardrijlessen zou willen nemen als gevolg van het onrechtmatige besluit, louter gebaseerd op een eigen inschatting. De gestelde gederfde inkomsten zijn dan ook puur speculatief. Gelet hierop heeft verweerder terecht geen grond gezien om dit verzoek om vergoeding toe te wijzen.
Immateriële schade
14.1
Appellanten voeren aan dat appellante als gevolg van het onrechtmatig besluit psychische problemen heeft gekregen en hiervoor behandeld moest worden. De eer en goede naam van appellanten is aangetast en zij voelen zich zeer gekrenkt door de inbeslagname van de pony en de beschuldiging van dierenmishandeling. Appellanten hebben hierdoor geen normaal sociaal netwerk kunnen opbouwen in [plaats] en ondervinden iedere dag de schande van de beschuldigingen. Voor dit leed achten appellanten een vergoeding van immateriële schade op zijn plaats.
14.2
Geestelijk letsel kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Het College overweegt dat appellanten niet met (medische) bewijsstukken of anderszins hebben onderbouwd dat zij ernstig leed hebben ondervonden van het onrechtmatige besluit. De enkele stelling dat de psychische en emotionele schade zodanig groot is dat een vergoeding van € 50.000,- op zijn plaats is, is daartoe onvoldoende.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.E. Doolaard en
mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. A. El Markai