2.3 Appellanten hebben in beroep gemotiveerd de vijf verwijten (a t/m e) uit het primaire besluit van 6 juli 2009 betwist. Daarbij is onder meer aangevoerd dat aan de verklaringen van de verbalisanten geen (doorslaggevend) belang kan worden gehecht, omdat zij ten aanzien van de fysieke gesteldheid van het paard niet veel hebben gezien. Voorts kunnen de verbalisanten niet deskundig worden geacht. Verbalisant Nieboer heeft volgens appellanten ten opzichte van de rechter-commissaris in het kader van de strafrechtelijke procedure erkend dat alleen een dierenarts deskundig genoeg is om de lichamelijke toestand van het paard te beoordelen. De foto’s die tijdens het bezoek op 28 mei 2009 zijn gemaakt mogen niet als bewijs dienen, omdat er volgens appellanten bewijs bestaat voor bewerking van die foto’s. Voorts zijn de foto’s een momentopname en geven deze geen volledig beeld van de situatie van het paard.
Uit de verklaring van de dierenarts blijkt geen dierenverwaarlozing of mishandeling door appellanten. Hij is immers niet bekend is met de voorgeschiedenis van het paard. De dierenarts heeft dat ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard.
Ter onderbouwing van de betwisting van de door verweerder gestelde mishandeling van het paard, hebben appellanten verwezen naar het arrest van het Hof van 18 november 2011, waarbij is geoordeeld dat het ten laste gelegde niet bewezen is verklaard en waarbij
A is vrijgesproken.
De door verweerder overgelegde getuigenverklaringen hebben appellanten ter zitting bij het College een voor een gemotiveerd betwist. De beweerde video-opname door één van de getuigen d.d. 22 mei 2009 kan volgens appellanten niet als bewijs worden gebezigd, omdat deze video geen deel uitmaakt van het dossier. Ter zitting bij het College hebben appellanten twee (korte) op 24 en 27 mei 2009 door hen zelf gemaakte video’s van het paard laten zien, waaruit volgens hen blijkt dat het paard er goed uit zag en dat zijn behuizing in orde was.
Appellanten zijn dan ook van mening dat geen sprake was van overtreding van artikel 36 en 37 van de Gwwd en dat derhalve geen aanleiding bestond voor het toepassen van bestuursdwang.
Voor zover het College oordeelt dat wel sprake was van voornoemde overtreding bestond, zo hebben appellanten aangevoerd, geen noodzaak tot toepassing van spoedbestuursdwang. Appellanten hadden in de gelegenheid moeten worden gesteld om zelf maatregelen te treffen om de geconstateerde overtreding te herstellen.
Tot slot achten appellanten het bestreden besluit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat het onderzoek door de opsporingsambtenaren onzorgvuldig is geweest en ze bevooroordeeld waren. Daarnaast is zonder bevoegdheid daartoe de woning betreden en is geen mogelijkheid geboden voor het verrichten van tegenonderzoek.
2.4 Voor verweerder staat vast dat appellanten de geconstateerde overtredingen hebben begaan. Het welzijn van het paard is daarbij ernstig benadeeld. De getuigenverklaringen zijn overduidelijk en schetsen onafhankelijk van elkaar hetzelfde beeld. Ter zitting heeft verweerder gewezen op een verklaring van de vorige eigenaar van het paard, E. Deze niet eerder overgelegde verklaring is volgens verweerder interessant vanwege een verklaring die B ten opzichte van E heeft gedaan. Daaruit blijkt dat het mishandelen en het te weinig voeren, deel uitmaakten van de gekozen strategie om het paard op te voeden.
Verweerder heeft betwist dat met de foto’s is geknoeid.
Gezien het feit dat het paard met spoed moest worden voorzien van voedsel en zorg en gevrijwaard moest worden van verdere mishandeling, bestond geen andere optie dan het toepassen van spoedbestuursdwang. Daarbij acht verweerder van belang dat het appellanten ontbreekt aan inzicht in de gevolgen van hun handelen.
2.5 Het College constateert dat de vragen omtrent het bewijs van de door verweerder gestelde overtredingen niet wezenlijk verschillen van de vragen die in de strafrechtelijke procedure tegen appellanten moesten worden beantwoord. Hoewel het College niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter, acht het in dit geval, in navolging van het Hof niet bewezen dat A het paard heeft mishandeld. De waarnemingen door de getuigen (omwonenden) zijn van een te grote afstand gedaan zodat niet op basis van deze waarnemingen kan worden bewezen dat het paard daadwerkelijk met de zweep werd geraakt.Voorts hebben noch de verbalisanten noch de dierenarts verwondingen op het lichaam van het dier waargenomen. Dit geldt evenzeer met betrekking tot het tegen het hoofd slaan van het paard en het blinddoeken van het paard.
Van de door de verbalisanten en de dierenarts geconstateerde slechte conditie van het paard (te mager, dampigheid, typisch gedrag) heeft het Hof eveneens niet bewezen geacht dat deze het rechtstreeks gevolg was van de handelingen die aan A worden verweten.
Het College ziet ook op dit punt geen aanleiding om tot een ander oordeel dan het Hof te komen.
Nu dezelfde feiten op grond van dezelfde bewijsmiddelen door verweerder aan B worden verweten, kan het College ook ten aanzien van haar geen aanleiding vinden om anders te oordelen.
De verklaring van E heeft verweerder pas ter zitting bij het College naar voren gebracht. Omdat het laten meewegen van deze nog niet eerder ingebrachte verklaring in strijd met een goede procesorde moet worden geacht, laat het College deze verklaring buiten beschouwing.
2.6 Het College komt, gezien het vorenstaande, tot de conclusie dat geen grond bestond voor toepassing van spoedbestuursdwang. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Voorts zal het College het besluit van 6 juli 2009 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7 Verweerder dient met toepassing van artikel 8:75 Awb te worden veroordeeld in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met wegingsfactor 1 en € 437,- per punt).