ECLI:NL:CBB:2016:418

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
15/638
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting voor niet-naleving oormerkplicht schapen in het kader van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een randvoorwaardenkorting van 3% die was opgelegd vanwege de niet-naleving van de verplichting om schapen te oormerken. Het primaire besluit, genomen op 21 mei 2015, stelde deze korting vast voor alle rechtstreekse betalingen die de appellant voor het jaar 2014 zou ontvangen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond in het bestreden besluit van 7 augustus 2015.

Tijdens de zitting op 10 november 2016 was de appellant niet aanwezig, maar de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door gemachtigden. De appellant had in zijn beroep aangevoerd dat de korting onredelijk was, omdat hij geen financieel gewin had van de gemaakte fout en dat het houden van schapen alleen maar kosten met zich meebracht. Het College overwoog dat de appellant erkende dat twee schapen niet waren geoormerkt, wat een schending van de regelgeving inhield. De wetgeving vereist dat bij niet-naleving van de oormerkplicht een korting wordt opgelegd, tenzij er sprake is van een niet-naleving van gering belang.

Het College concludeerde dat het ontbreken van de oormerken geen geval van gering belang was, gezien de implicaties voor de traceerbaarheid van dieren en de volksgezondheid. De appellant had geen grond om te betogen dat de korting lager had moeten zijn dan 3%. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht de randvoorwaardenkorting had vastgesteld. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/638
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. C.J.M. Daniels en mr. A.C. Clemens).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% voor alle door appellant voor het jaar 2014 te ontvangen rechtstreekse betalingen in verband met de niet-naleving van de verplichting om schapen te oormerken en om mutaties tijdig aan het I&R-systeem te melden.
Bij besluit van 7 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 oktober 2016 heeft verweerder medegedeeld dat de randvoorwaardenkorting voor het niet-tijdig doorgeven van mutaties aan het I&R-systeem niet langer wordt gehandhaafd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. Appellant is niet verschenen ter zitting. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Gelet op de mededeling van verweerder in zijn brief van 26 oktober 2016 is nog in geschil of verweerder terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft vastgesteld voor alle door appellant voor het jaar 2014 te ontvangen rechtstreekse betalingen vanwege de niet-naleving van de verplichting om een schaap oormerken te laten dragen.
2. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
2.1
Appellant heeft voor het jaar 2014 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
2.2
Op 13 december 2014 heeft een controle plaatsgevonden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van appellant. Volgens het van de controle opgemaakte rapport is hierbij geconstateerd dat twee schapen ouder dan zes maanden geen oormerken droegen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van deze bevindingen een randvoorwaardenkorting opgelegd van 3% in verband met de niet-naleving van de verplichting alleen toegelaten identificatiemiddelen voor schapen en geiten te gebruiken en deze te verkrijgen zoals toegestaan en de schapen en geiten binnen een bepaalde termijn te voorzien van deze identificatiemiddelen als bedoeld in artikel 4, eerste en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (Verordening 21/2004) in samenhang met de artikelen 8, vijfde lid, en 12, 12e, en 12f, van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze randvoorwaarden-korting gehandhaafd.
4.1
Op grond van artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009) wordt, indien de landbouwer de beheerseisen niet naleeft ten gevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks aan de landbouwer kan worden toegeschreven, het totaalbedrag van de betalingen die in het kalenderjaar waarin de niet-naleving plaatsvindt verlaagd of ingetrokken.
4.2
Artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009) bepaalt dat de toe te passen korting in de regel 3% bedraagt. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van de bevoegde controleautoriteit in het in artikel 54, lid 1, onder c), bedoelde evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% van het bovenbedoelde totale bedrag.
5. Appellant erkent dat de betreffende schapen niet waren geoormerkt ten tijde van de controle terwijl dat wel zo had moeten zijn. Hij voert aan dat het mogelijk moet zijn om fouten te maken. Verweerder mag immers zelf wel fouten maken. Dat er direct een korting wordt vastgesteld is onredelijk. Appellant heeft geen geldelijk gewin van de gemaakte fout. Het houden van schapen kost alleen maar geld.
6.1
Het College overweegt als volgt. Vast staat dat twee schapen op het bedrijf van appellant niet beschikten over de vereiste oormerken en dat appellant hiermee de genoemde randvoorwaarde niet heeft nageleefd. Anders dan appellant stelt staat het verweerder niet zonder meer vrij om af te zien van het vaststellen van de randvoorwaardenkorting. Verweerder is op grond van het hiervoor genoemde artikel 23 van Verordening 73/2009 in beginsel gehouden om voor de geconstateerde niet-naleving van de oormerkplicht een korting vast te stellen.
6.2
Uitzondering hierop is mogelijk in een geval van een niet-naleving van gering belang als bedoeld in artikel 24, tweede lid, tweede alinea, van Verordening 73/2009. Gevallen die een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid of de gezondheid van dieren vormen, worden op grond van deze bepaling echter niet als van gering belang beschouwd. Zoals verweerder heeft betoogd is één van de doelen van het identificeren en registeren van dieren dat de dieren traceerbaar zijn en is dit onder meer van belang in geval van een besmettelijke ziekte om verdere verspreiding te voorkomen. Het volledig ontbreken van oormerken leidt ertoe dat de dieren niet identificeerbaar zijn, ook niet op andere wijze.
Gelet hierop volgt het College verweerder in diens opvatting dat het ontbreken van twee oormerken geen geval van gering belang als hiervoor bedoeld betreft. Dit betekent dat verweerder niet van het vaststellen van de randvoorwaardenkorting kon afzien. In het Rapport Nalevingsspecificatie is de overtreding als standaard aangemerkt. Voor zover appellant betoogt dat de korting lager had moeten worden vastgesteld, heeft verweerder hiervoor dan ook terecht geen aanleiding gezien in het controlerapport. Dit betekent dat voor verweerder geen grond bestond om de korting lager vast te stellen dan 3%.
7. Zoals verweerder terecht stelt kan een beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt op grond van het eerste lid van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Op grond van de artikelen 23 en 71, eerste lid, van Verordening 1122/2009 is – zoals reeds uiteengezet onder 6.1 en 6.2 van deze uitspraak –verweerder gehouden in dit geval een randvoorwaardenkorting van 3% vast te stellen. Daarbij is bovendien in zekere zin rekening gehouden met de evenredigheid doordat is bepaald dat het betaalorgaan op basis van de beoordeling die de bevoegde controleautoriteit in het controleverslag heeft gegeven, kan besluiten om het percentage van de randvoorwaarden-korting te verhogen naar 5% of te verlagen tot 1%.
Het gedifferentieerde sanctiestelsel kan mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder te noemen: het Hof) van 17 juli 1997 in zaak C-354/95, Jur. Bladzijde I-4559, (National Farmers’ Union), niet in strijd worden geacht met het evenredigheidsbeginsel.
8. De conclusie is dat verweerder hiervoor terecht de hier in geschil zijnde randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2016.
w.g. H.B. van Gijn w.g. C.M. Leliveld