In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een randvoorwaardenkorting van 3% die was opgelegd vanwege de niet-naleving van de verplichting om schapen te oormerken. Het primaire besluit, genomen op 21 mei 2015, stelde deze korting vast voor alle rechtstreekse betalingen die de appellant voor het jaar 2014 zou ontvangen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond in het bestreden besluit van 7 augustus 2015.
Tijdens de zitting op 10 november 2016 was de appellant niet aanwezig, maar de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door gemachtigden. De appellant had in zijn beroep aangevoerd dat de korting onredelijk was, omdat hij geen financieel gewin had van de gemaakte fout en dat het houden van schapen alleen maar kosten met zich meebracht. Het College overwoog dat de appellant erkende dat twee schapen niet waren geoormerkt, wat een schending van de regelgeving inhield. De wetgeving vereist dat bij niet-naleving van de oormerkplicht een korting wordt opgelegd, tenzij er sprake is van een niet-naleving van gering belang.
Het College concludeerde dat het ontbreken van de oormerken geen geval van gering belang was, gezien de implicaties voor de traceerbaarheid van dieren en de volksgezondheid. De appellant had geen grond om te betogen dat de korting lager had moeten zijn dan 3%. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht de randvoorwaardenkorting had vastgesteld. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.