ECLI:NL:CBB:2016:415

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
15/16
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep accountantstucht en de bewijslast in tuchtprocedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin de klacht van appellant tegen betrokkene, een openbaar accountant, ongegrond werd verklaard. De klacht was gebaseerd op de stelling dat betrokkene in strijd met de gedrags- en beroepsregels had gehandeld door een belastende verklaring af te leggen zonder hoor en wederhoor toe te passen. Appellant had de klacht ingediend naar aanleiding van een e-mail van betrokkene waarin hij zijn herinneringen aan een arbitrageprocedure uiteenzette. De accountantskamer oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat betrokkene opzettelijk onwaarheden had opgenomen in zijn verklaring. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigde dit oordeel en stelde dat het aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen die tot een tuchtrechtelijk verwijt kunnen leiden. Het College oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat de verklaring van betrokkene niet als onwaar kon worden aangemerkt. De beslissing van de accountantskamer werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer15/16
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2016op het hoger beroep van:

[appellant] RA, te [plaats] , appellant,

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 11 juni 2014, met nummer 14/1346. Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:124).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2016.
Partijen zijn in persoon verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Betrokkene staat sinds 6 juli 1988 ingeschreven in het register, thans als openbaar accountant.
1.2
Betrokkene en appellant hebben in 2004 samengewerkt in een arbitragecommissie onder voorzitterschap van de advocaat [naam 1] ( [naam 1] ). Bij de financiële afwikkeling van de arbitrage zijn problemen gerezen, in die zin dat in elk geval appellant zijn declaratie niet voldaan heeft gekregen.
1.3
Appellant heeft [naam 1] hiervoor aansprakelijk gesteld. In het kader van de behandeling van een klacht van appellant tegen [naam 1] bij de Raad van Discipline, heeft [naam 1] een door betrokkene aan hem gezonden e-mail van 8 mei 2014 ingebracht.
In die e-mail is het volgende opgenomen:
“Geachte heer [naam 1] ,
Naar ik van u heb begrepen heeft [appellant] een klacht tegen u ingediend bij de Orde van Advocaten en dat de inzet van de klacht de financiële afwikkeling is, zoals die heeft plaatsgevonden bij de arbitragezaak van de [naam 2] waarbij u, [appellant] en ondergetekende als arbiters zijn benoemd. U heeft mij verzocht weer te geven wat ik mij daarvan herinner.
Het is al wel zo’n 10 jaar geleden dat deze arbitragezaak heeft gediend en ik kan mij daarom dan ook niet meer alles voor de geest halen. Wat ik wel weet is dat wij als arbiters telkens contact en overleg hebben gevoerd over zowel de inhoud van het vonnis als ook de financiële afwikkeling daarvan. Toen bij de uitspraak bleek dat er door partijen onvoldoende voorschot was betaald om de kosten van de arbitrageprocedure te dekken is besloten partijen te verzoeken alsnog tot betaling over te gaan. Toen betaling hiervan uitbleef is er op het kantoor van [naam 1] overleg geweest tussen ons drieën waarin we dit hebben besproken en - mede gelet op de hoogte van de arbitragekosten - is bepaald dat niet zou worden overgegaan tot het starten van een incassoprocedure en we het restant als oninbaar zouden afboeken. Dat is ook gebeurd en om die reden kan ik verklaren dat er van mijn zijde geen enkele reden is om te veronderstellen dat ik een vordering op uw kantoor zou hebben in deze arbitragezaak, hetgeen voor alle arbiters geld gezien de onderlinge afspraak.
Ik ga er van uit dat ik u hiermee voldoende heb geïnformeerd.
Met vriendelijke groeten,
[betrokkene] RA RV”.
1.4
Naar aanleiding van deze e-mail heeft tussen appellant en betrokkene een
e-mailwisseling plaatsgevonden, waarin appellant aan betrokkene om nadere uitleg heeft gevraagd over zijn verklaring van 8 mei 2014 en betrokkene te kennen heeft gegeven daarop niet in te willen gaan.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Aan deze klacht liggen ten grondslag de volgende verwijten:
a. a) Betrokkene heeft zonder enig voorbehoud en zonder toepassing te geven aan hoor en wederhoor een voor appellant belastende verklaring afgelegd, terwijl de juistheid van die verklaring in twijfel moet worden getrokken en;
b) Betrokkene weigert achteraf de grondslag van zijn verklaring te geven en/of deze verklaring toe te lichten.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in beide onderdelen ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft daartoe overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door betrokkene in zijn verklaring van 8 mei 2014 bewust en opzettelijk onwaarheid is verwerkt. Naar het oordeel van de accountantskamer was betrokkene niet op grond van enige voor hem geldende beroeps- of gedragsregel gehouden appellant in hoor en wederhoor te betrekken alvorens een getuigenverklaring als de onderhavige af te leggen en valt niet in te zien waarom of op grond waarvan voor betrokkene een verplichting zou bestaan om aan appellant achteraf een toelichting te geven op een door hem gegeven getuigenverklaring.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
De eerste grief van appellant houdt in dat de accountantskamer bij de beoordeling van de klacht een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Volgens appellant is het niet aan hem om te bewijzen dat de verklaring van betrokkene een deugdelijke grondslag ontbeert maar is het aan betrokkene om te bewijzen dat zijn verklaring een deugdelijke grondslag heeft. Met het oordeel van de accountantskamer is volgens appellant sprake van ‘de omgekeerde wereld’. Bovendien, zo stelt appellant, heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat de verklaring van betrokkene wel onjuist moet zijn en dat er nimmer overleg heeft plaatsgevonden tussen [naam 1] , betrokkene en appellant waarbij afspraken zijn gemaakt over de financiële afwikkeling van de arbitrage. Hiertoe heeft hij gewezen op een aantal genoemde “feiten en omstandigheden als grondslag voor de klacht van klager”.
4. Het College stelt voorop dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Het College ziet in deze zaak geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en overweegt daartoe als volgt.
5. Het gaat in deze zaak om een door betrokkene opgestelde schriftelijke verklaring waarin hij heeft opgenomen wat hij zich herinnert over de gang van zaken rondom de arbitrage en de financiële afwikkeling daarvan. Noch voor betrokkene geldende gedrags- en beroepsregels, noch enige andere rechtsregel, houden de verplichting in dat hetgeen in een dergelijke verklaring wordt beweerd door de opsteller ervan wordt gestaafd met nadere informatie. In een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige ligt het op de weg van degene die meent dat een dergelijke verklaring onwaarheden bevat om dit te stellen en met feiten en omstandigheden nader toe te lichten.. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht daartoe ontoereikend is. Uit de door appellant overgelegde e-mailcorrespondentie tussen hem en betrokkene in de periode van 23 tot en met 28 mei 2014 blijkt dat partijen van mening verschillen over de wijze waarop de arbitrage in 2004 is afgewikkeld en welke afspraken destijds zijn gemaakt. Appellant heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt wat hij betrokkene verwijt, namelijk dat betrokkene in 2014 (bewust) onwaarheden heeft opgenomen in zijn verklaring. Appellant heeft dit verwijt evenmin aannemelijk gemaakt met de door hem in zijn beroepschrift genoemde “feiten en omstandigheden als grondslag voor de klacht van klager”.
De grief faalt.
6. In de tweede grief stelt appellant dat de beslissing van de accountantskamer impliciet inhoudt dat de verklaring van betrokkene voor juist gehouden moet worden. Die conclusie kan volgens appellant niet getrokken worden omdat de grondslag van de verklaring onbekend gebleven is, zo begrijpt het College appellant.
7. Het College deelt niet de conclusie van appellant dat de accountantskamer heeft geoordeeld dat de verklaring van betrokkene voor juist moet worden gehouden. Het oordeel van de accountantskamer houdt in dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in zijn verklaring bewust onwaarheden heeft opgenomen.
De grief van appellant mist in zoverre feitelijke grondslag en faalt aldus.
8. Appellant heeft zich er in zijn beroepschrift over beklaagd dat de accountantskamer hem naar aanleiding van een door hem ongevraagd ingediende nota van repliek heeft medegedeeld, dat zij voor indiening daarvan geen toestemming verleend heeft en dat zij de repliek daarom als niet ingediend beschouwt, maar dat zij die nota niettemin aan betrokkene heeft doorgestuurd. Appellant acht dit onaanvaardbaar.
9. Het College geeft appellant toe dat het de voorkeur verdient om, als een door een partij ingediend stuk niet aan de processtukken kan worden toegevoegd, dit aan de afzender terug te sturen en de wederpartij slechts van dat feit op de hoogte te stellen.
Het College ziet echter niet in, dat appellant door de door de accountantskamer gekozen handelwijze in zijn processueel belang benadeeld is.
10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
11. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.E. Doolaard en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2016.
w.g. J.L.W Aerts w.g. J.M.T. Plouvier