1.5Bij e-mailbericht van 25 mei 2016 heeft verzoekster verweerder laten weten dat de firma [naam 8] te [plaats 3] met erkenningsnummer [… 2] deel uitmaakt van de [naam 7] .
2. Aan het primaire besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Bij e‑mailberichten van 25 april 2016 en 25 mei 2016 heeft verzoekster een verzoek ingediend om het vlees te bestemmen voor vervoedering aan pelsdieren binnen Nederland. Het bedrijf dat verzoekster op het oog had ( [naam 7] B.V., [… 1] ) beschikt niet over toestemming om categorie 2-materiaal te mogen ontvangen. Bij e‑mailbericht van 25 mei 2016 heeft verzoekster een andere locatie opgegeven van voornoemd bedrijf. Dit bedrijf, [naam 8] , is gelegen in België. Nu dit bedrijf niet in Nederland is gelegen en om rechtsongelijkheid in verband met de aan [naam 2] verleende toestemming te voorkomen, heeft verweerder het nieuwe verzoek van verzoekster afgewezen.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
4. Verzoekster stelt zich in het verzoekschrift op het standpunt dat zij een spoedeisend belang heeft als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb en voert daartoe het volgende aan. Iedere dag dat de 157.000 kilo in bewaring genomen partijen vlees in de koelhuizen moeten blijven, kost verzoekster onnodig veel geld. Voorts beschikt verzoekster thans over twee bedrijven die nu nog bereid zijn om tot vervoedering en verwerking van het vlees over te gaan. Die bereidheid zal niet eeuwigdurend zijn. Daarnaast zal verweerder binnen afzienbare tijd een besluit nemen ten aanzien van het vlees, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid zal betekenen dat dit vlees ter vernietiging zal dienen te worden aangeboden, zodat voor verzoekster een enorme schadepost dreigt.
In aanvulling hierop heeft verzoekster zich ter zitting op het volgende standpunt gesteld. De opslagkosten bedragen € 409,62 per week en waren op 20 september 2016 inmiddels opgelopen tot € 74.550,00. Vernietiging gaat op kosten van verzoekster en ook dat gaat weer veel geld kosten. Verzoekster wenst duidelijkheid en wenst haar vlees af te zetten zodat het nog iets oplevert, verliezen worden beperkt en verdere kosten worden voorkomen. De afzetmogelijkheid die thans bestaat in België en Nederland is niet eeuwigdurend, zoals ook reeds is gebleken ten aanzien van een eerdere afzetmogelijkheid in Duitsland.
5. Verweerder betwist dat sprake is van een spoedeisend belang. De door verzoekster aangevoerde spoedeisendheid is louter van financiële aard. Met dit verzoek hoopt verzoekster, om begrijpelijke bedrijfseconomische redenen, de kosten van de opslag van de partijen vlees te beperken. Echter, verzoekster heeft niet gesteld noch aangetoond, dat dit financiële belang zo groot is dat een faillissement van verzoekster dreigt. Kortom, er is geen sprake van een onomkeerbaar belang dat het treffen van de gevraagde voorziening zou rechtvaardigen.
6. Ten aanzien van het spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 van de Awb oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.