ECLI:NL:CBB:2016:386

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
15/625
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet verder verlengen van de realisatietermijn van ontheffingen op grond van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2016 uitspraak gedaan in het beroep van [naam 1] B.V. tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft de realisatietermijn die verbonden was aan de aan appellante verleende ontheffingen op grond van artikel 112 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Verweerder heeft de realisatietermijn meerdere keren verlengd, met als laatste datum 31 december 2015. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om de termijn niet verder te verlengen. Appellante stelt dat zij door het niet verder verlengen onevenredig wordt benadeeld, omdat de procedures om de noodzakelijke vergunningen te verkrijgen zijn voltooid of in een afrondende fase verkeren. Tijdens de zitting heeft appellante haar belangen benadrukt, waaronder financiële belangen en belangen voor dierenwelzijn.

Verweerder heeft echter gesteld dat de bedrijfseconomische belangen van appellante niet opwegen tegen de hoofddoelstellingen van de Meststoffenwet en de Regeling, die gericht zijn op het beheersen van de productie van dierlijke meststoffen. Het College heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de realisatietermijn niet verder te verlengen, ook al zijn de omstandigheden die appellante aanvoert niet veranderd. Het College heeft geconcludeerd dat de omstandigheden voor verweerder substantieel zijn veranderd door het tijdsverloop en de nieuwe regeling die is getroffen voor de aanpak van het mestprobleem. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 15/625
16099

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2016 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de realisatietermijn die is opgenomen in de aan appellante eerder verleende ontheffing op grond van artikel 112 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Regeling) verlengd tot en met uiterlijk 31 december 2015.
Bij besluit van 22 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante maakt onderdeel uit van het samenwerkingsverband Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB). Doel van het samenwerkingsverband is het realiseren van een agro-ecopark. In het samenwerkingsverband wil appellante een pluimveehouderij exploiteren. Daarnaast wil zij samen met derden een bio-energiecentrale realiseren voor de verwerking van de mest van haar bedrijf. In verband hiermee heeft appellante gevraagd om ontheffing van het uitbreidingsverbod op grond van artikel 112, eerste lid van de Regeling, die op 21 oktober 2008 aan haar is verleend. Aan deze ontheffing is een realisatietermijn van 18 maanden verbonden, waarbinnen voldaan moet zijn aan de voorschriften die aan de ontheffing verbonden zijn. Vanwege vertraging in de procedures rondom het verkrijgen van de noodzakelijke omgevingsvergunning heeft appellante verweerder meerdere keren verzocht om de realisatietermijn te verlengen. Verweerder heeft bij besluit van 5 februari 2010 de realisatietermijn verlengd tot 1 november 2012 en bij besluit van 8 oktober 2012 tot 1 mei 2014.
1.2
Op 11 april 2014 heeft appellante verweerder weer om verlenging van de realisatietermijn verzocht, omdat zij buiten haar schuld nog steeds niet beschikte over alle vereiste vergunningen, terwijl er wel zicht bestond op het verkrijgen ervan. Appellante verwachtte ten tijde van het verzoek met de bouw te kunnen beginnen in de tweede helft van 2015 en het bedrijf in de eerste helft van 2016 in gebruik te kunnen nemen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder bij het primaire besluit de realisatietermijn verlengd tot en met 31 december 2015. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat het verlenen van verder uitstel niet mogelijk is.
2. Het beroep van appellante is gericht tegen het niet verder verlengen van de realisatietermijn dan tot en met 31 december 2015. Appellante stelt dat zij door het niet verder verlengen onevenredig wordt benadeeld, omdat de procedures om de noodzakelijke vergunningen te verkrijgen zijn voltooid of in een afrondende fase verkeren en met de realisering van het project NGB grote financiële belangen en belangen voor het dierenwelzijn en -gezondheid gemoeid zijn. Op de zitting heeft appellante meegedeeld dat er nog procedures lopen en dat zij verwacht dat deze over ongeveer een jaar zullen zijn afgerond. Appellante voert aan dat verweerder handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder eerdere verlengingsverzoeken ruimhartig heeft toegekend vanwege de vertraging door juridische procedures rondom het verkrijgen van de noodzakelijke vergunningen en deze omstandigheid niet veranderd is. Het is volgens appellante niet relevant dat er inmiddels tien jaar is verstreken sinds de openstelling van de Regeling, zoals verweerder heeft gesteld, omdat niet het moment van openstelling relevant is, maar het moment van toekenning van de ontheffing op grond van die Regeling en dat was voor appellante pas in 2008. Een dergelijke ontheffingsmogelijkheid is inmiddels ook in een latere regeling opgenomen. Appellante betoogt dat het standpunt van verweerder dat ondernemers moeten kunnen vertrouwen op gelijke behandeling door de overheid geen hout snijdt, omdat verweerder binnen de kaders van de regelgeving bevoegd is om de realisatietermijn te verlengen. Verweerder heeft volgens appellante verder niet onderbouwd dat andere ondernemers in een vergelijkbare situatie als appellante geen ontheffing konden aanvragen en verkrijgen.
3. Verweerder vindt de bedrijfseconomische belangen en de financiële situatie van appellante niet opwegen tegen het realiseren van de hoofddoelstellingen van de Meststoffenwet en de Regeling, zijnde het beheersen van de productie van dierlijke meststoffen op basis van het stelsel van productierechten. Verweerder stelt dat hij de realisatietermijn meerdere keren heeft verlengd vanwege de omstandigheid dat de procedure ter verkrijging van de omgevingsvergunning nog niet was afgerond en er destijds geen zwaarwegende omstandigheden waren om niet te verlengen. Verlenging tot na 31 december 2015 ligt niet in de rede, omdat de Regeling, op grond waarvan de ontheffing aan appellante is verleend, bedoeld was om de mestver- en bewerking te stimuleren als oplossing voor het mestprobleem zoals destijds werd voorzien voor de periode 2009-2015. Voor de volgende periode is een nieuwe regeling getroffen. Verweerder heeft bij andere bedrijven die hun ontheffing nog niet hebben gerealiseerd ook de einddatum van de realisatietermijn op 31 december 2015 gesteld. Verdere verlenging van de realisatietermijn voor appellante leidt volgens verweerder tot het ontstaan van een ongelijk speelveld voor (pluim)veehouders van wie de looptijd van hun ontheffingen zijn verstreken of binnenkort verstrijken en die hun uitbreiding wel tijdig hebben gerealiseerd en voor (pluim)veehouders die door loting geen ontheffing hebben verkregen. Verder heeft verweerder op de zitting gewezen op het grote belang om overschrijding van het fosfaatplafond door de (pluim)veehouderij te voorkomen, omdat anders aan Nederland niet meer de hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen wordt toegekend, waardoor het nationale mestoverschot toeneemt. In 2015 is overschrijding van het fosfaatplafond geprognosticeerd en die bleek in 2016 groter te zijn dan verwacht. Het vervallen van de ontheffingsmogelijkheid voor appellante draagt ertoe bij dat de fosfaatplafonds niet verder worden overschreden.
4. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid kunnen beslissen om de realisatietermijn niet verder te verlengen dan tot en met 31 december 2015, ook al zijn de omstandigheden die appellante als reden voor verlenging aanvoert niet veranderd ten opzichte van de eerdere verlengingsverzoeken. Door het tijdsverloop zijn de omstandigheden die voor verweerder van belang zijn immers wel substantieel veranderd. Verweerder heeft bij zijn besluit gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de periode waarop de Regeling op grond waarvan de ontheffing aan appellant is verleend is afgelopen en er een nieuwe periode is aangevangen met een nieuwe regeling voor de aanpak van het mestprobleem. Gelet hierop en gelet op de dynamiek rond de mestver- en bewerkingsproblematiek, zoals door verweerder op de zitting is toegelicht, is het niet onredelijk om de uiterste realisatiedatum van de onder de Regeling verleende ontheffingen waarbij de uitbreiding nog niet is gerealiseerd te stellen op 31 december 2015. Van verweerder kan niet verwacht worden om de realisatietermijn steeds weer te verlengen en daarmee de aanvang van de looptijd van de ontheffingen uit te stellen, zeker niet nu het nog steeds onzeker is of, en zo ja wanneer, appellante met de realisering van haar plannen kan gaan beginnen. Naar het oordeel van het College kon appellante, mede gezien de geruime tijd die verstreken was sinds de aan haar verleende ontheffing en de dynamiek van de meststoffenproblematiek binnen het regelgevend kader, waarmee zij geacht wordt bekend te zijn, aan het enkele feit dat verweerder eerdere verlengingsverzoeken heeft toegewezen niet zonder meer het vertrouwen ontlenen dat hij dat ook nu weer zou doen. Het College is verder ook niet gebleken dat verweerder op enigerlei wijze het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden. Ook is het besluit voldoende gemotiveerd. De door appellante aangevoerde gronden slagen niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B. van Zantvoort