ECLI:NL:CBB:2016:37

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
13/732 13/740
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen accountantsverklaring van jaarrekening 2010 van Stichting Vestia Groep

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de accountantsverklaring van de jaarrekening 2010 van de Stichting Vestia Groep. De klacht is ingediend door de Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie (SOBI) tegen [naam 1], die de jaarrekening heeft gecontroleerd. SOBI stelt dat de jaarrekening onvolledige en misleidende informatie bevatte over de door Vestia gekochte en verkochte rentederivaten, en dat het eigen vermogen en resultaat te hoog zijn weergegeven. De accountantskamer heeft de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, maar geen verdere maatregel opgelegd aan [naam 1]. In hoger beroep hebben zowel [naam 1] als SOBI hun grieven naar voren gebracht. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de accountantskamer de klacht van SOBI terecht heeft gegrond verklaard, maar dat de maatregel van berisping passend was gezien de omstandigheden. Het College heeft vastgesteld dat de accountantskamer niet verplicht was om op alle klachtonderdelen afzonderlijk in te gaan, aangezien de klacht in de kern betrekking had op de afgifte van de goedkeurende verklaring door [naam 1]. De uitspraak van de accountantskamer is bevestigd, en de hoger beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/732 en 13/740
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2016 op de hoger beroepen van:

[naam 1] , te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigden: mr. W.F. Hendriksen en mr. S.A.G. Hoogeveen),
en

Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie, te Bilthoven (SOBI)

(gemachtigde: P.T. Lakeman),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 19 augustus 2013, gegeven op een klacht, op 7 mei 2012 door SOBI ingediend tegen [naam 1] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] en SOBI hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 19 augustus 2013, met nummer 12/834 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:25).
SOBI en [naam 1] hebben schriftelijk op elkaars hogerberoepschriften gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015.
[naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. SOBI werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, tevens haar voorzitter.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De woningcorporatie Stichting Vestia Groep (Vestia), thans Stichting Vestia, is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet die zich – in essentie – richt op het huisvesten van lagere inkomensgroepen. Eind 2012 beschikte zij daartoe over ongeveer 89.000 woningen en appartementen. In de jaren 2006 tot en met 2009 heeft Vestia in het kader van haar renterisicobeleid rentederivaten gekocht van en verkocht aan diverse financiële instellingen. Deze bestonden uit onder meer renteswaps (plain vanilla swaps), opties op renteswaps (swaptions) en opzegbare renteswaps (cancellable swaps). Tevens heeft Vestia gestructureerde (niet standaard) derivaten afgesloten, zoals ‘Bermudan cancellable swaps’, ‘callable swaps’, ‘extendable swaps’, ‘index-linked swaps’ en ‘constant maturity swap structuren’. Vestia heeft na 2009 haar derivatenpositie verder vergroot. Begin 2012 bleek zij door liquiditeitsproblemen niet (meer) in staat aan de met deze derivaten verbonden ‘margin calls’ van financiële instellingen te voldoen.
[naam 1] was verbonden aan KPMG Accountants N.V. (KPMG) en heeft, voor zover hier van belang, de jaarrekening over het boekjaar 2010 van Vestia gecontroleerd. Bij die jaarrekening heeft hij op 31 mei 2011 een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in:
“ I. de jaarrekening 2010 en het daarmee verbonden jaarverslag (inclusief het verslag van de Raad van Commissarissen) bevat onvolledige en misleidende informatie over door Vestia gekochte en verkochte rentederivaten;
II. het eigen vermogen van Vestia per eind 2010 is in de jaarrekening 2010 te hoog weergegeven;
III. het resultaat van Vestia over 2010 is in de jaarrekening 2010 te hoog weergegeven.”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht, voor zover daarin moet worden geacht te zijn begrepen het verwijt dat [naam 1] geen goedkeurende verklaring had mogen afgeven bij de jaarrekening van Vestia over 2010, gegrond verklaard en de klacht voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De accountantskamer heeft, rekening houdend met de al in de zaak met nummer 12/2221 Wtra AK (www.tuchtrechtl.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:24) opgelegde maatregel van berisping, geen aanleiding gezien [naam 1] nog een nadere of extra maatregel op te leggen.
2.3
De accountantskamer heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor “betrokkene” [naam 1] en voor “klaagster” SOBI moet worden gelezen:
“ 4.4. Voorts merkt de Accountantskamer ambtshalve op dat het niet in strijd is met een behoorlijke tuchtprocesorde, indien zij bij het geven van haar oordeel in de ene tuchtzaak dat de klacht gegrond is mede acht slaat op hetgeen zij heeft bevonden en geoordeeld in een andere (in casu ook nog gelijktijdig behandelde) tuchtzaak tegen dezelfde betrokkene over hetzelfde feitencomplex en waarin die betrokkene zich ter zake heeft kunnen verweren, c.q. heeft verweerd.
4.5
De kern van de klacht wordt gevormd, althans zulks acht de Accountantskamer in de klacht zonder meer begrepen, door het verwijt dat betrokkene geen goedkeurende verklaring had mogen afgeven bij de jaarrekening van klaagster over 2010. Bij beslissing van heden in de door de Autoriteit Financiële Markten (12/2221 Wtra AK) ingediende klachtzaak is de Accountantskamer al tot het oordeel gekomen dat betrokkene betreffende de controle van die jaarrekening 2010 niet voldoende en geschikte controlewerkzaamheden heeft verricht en dat daaruit volgt dat betrokkene de controle van de jaarrekening 2010 met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling heeft gepland en heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan betrokkene een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer heeft gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld. Dit oordeel leidt ertoe dat de door klaagster ingediende klacht al om die reden eveneens gegrond dient te worden verklaard. Hetgeen klaagster harerzijds verder aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd, behoeft dan ook geen afzonderlijke bespreking; in zoverre zal de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard. Nu juist geoordeeld moet worden dat - zakelijk samengevat - de controle aangaande de verwerking van de derivaten in de jaarrekening niet afdoende heeft plaats gehad, zou deze controle alsnog moeten plaatsvinden alvorens feitelijk kan worden beoordeeld of de in de jaarrekening 2010 opgenomen informatie daadwerkelijk misleidend is en of het eigen vermogen en resultaat te hoog zouden zijn weergegeven. Bij een dergelijk vergaand onderzoek, als daarvoor mede gezien rechtsoverweging 4.3 in een tuchtprocedure al plaats zou zijn, heeft klaagster geen belang nu de klacht al gegrond is, omdat geoordeeld is dat een juiste en afdoende controle niet heeft plaats gevonden.
4.6
Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. In dit geval dient echter uit het oogpunt van een evenwichtige beoordeling van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van betrokkene en een evenredige sanctionering daarvan, rekening te worden gehouden met de al in de aan deze zaak verwante zaak met zaaknummer 12/2221 Wtra AK opgelegde maatregel van berisping. Deze beslissing heeft betrekking op hetzelfde handelen in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als in deze zaak aan de orde. Dit betekent dat er geen aanleiding is betrokkene thans nog een nadere of extra maatregel voor de in deze zaak aan de orde zijnde schending op te leggen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Tegen de bestreden uitspraak hebben zowel [naam 1] als SOBI hoger beroep ingesteld. Gezien het feit dat zowel [naam 1] als SOBI, ieder vanuit een eigen invalshoek, opkomen tegen de wijze waarop de accountantskamer de klacht van SOBI heeft uitgelegd en heeft afgedaan zal het College eerst de door hen opgeworpen grieven weergeven en vervolgens een beoordeling geven.
3.2
Daaraan voorafgaand zal het College eerst ingaan op het betoog van [naam 1] dat de klacht van SOBI niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het beginsel van ‘ne bis in idem’ aan behandeling van die klacht in de weg staat. Volgens [naam 1] heeft de accountantskamer over zijn handelen in verband met (de controle van) de jaarrekening 2010 van Vestia al beslist in de uitspraak op de klacht die de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) tegen hem heeft ingediend (zaaknummer 12/2221) en is die uitspraak onherroepelijk, omdat daartegen geen hoger beroep is ingesteld (althans de ingestelde hoger beroepen zijn ingetrokken).
Naar het oordeel van het College is van ‘bis in idem’ geen sprake. Met betrekking tot het handelen van [naam 1] in verband met (de controle van) de jaarrekening 2010 van Vestia zijn drie in wezen gelijkaardige klachten ingediend, waarop de accountantskamer in drie afzonderlijke uitspraken heeft beslist. Het feit dat tegen één van de uitspraken geen hoger beroep is ingesteld, kan niet het door [naam 1] bedoelde gevolg hebben. Dat zou immers betekenen dat andere partijen het recht wordt ontnomen de uitspraak van de accountantskamer ter toetsing aan het College voor te leggen. Verwezen zij naar hetgeen het College in overweging 3.4.3 van zijn uitspraak van heden in zaak 13/734 en 13/735 heeft overwogen.
4. Grieven [naam 1]
4.1
De eerste grief van [naam 1] houdt in dat de accountantskamer de klachten van SOBI onjuist heeft uitgelegd en ten onrechte heeft gesteld dat hij zich ter zake heeft kunnen verweren. Naar zijn mening is in de bestreden uitspraak geen beoordeling gegeven van de klacht zoals die door SOBI was ingediend. De klacht is zodanig geherformuleerd dat voor de beoordeling in feite van een andere klacht is uitgegaan. Daarmee is de accountantskamer buiten de grenzen van het geding getreden. Uit overweging 4.5 van de bestreden uitspraak blijkt dat de accountantskamer feitelijk is uitgegaan van de klacht zoals die door AFM was ingediend. Onjuist is volgens [naam 1] voorts overweging 4.4 van de bestreden uitspraak. Hij geeft aan dat zijn stellingen en verweren – logischerwijs – waren afgestemd op de klachten van SOBI zoals hij die op basis van het klaagschrift en de repliek heeft begrepen en heeft mogen begrijpen. Hij heeft er daarbij geen rekening mee kunnen en ook niet hoeven houden dat de accountantskamer naderhand van een geheel andere klacht zou uitgaan en over die – andere – klacht een oordeel zou geven. [naam 1] stelt daardoor evident in zijn (verdedigings)belangen te zijn geschaad. Verder wijst [naam 1] erop dat de in overweging 4.4 genoemde gelijktijdige behandeling van de klachten door de accountantskamer zelf is geregisseerd. [naam 1] is dan ook van mening dat de accountantskamer de procedure in strijd met de eisen van een goede (tucht)procesorde heeft behandeld en dat haar uitspraak, als resultante van die procedure, om die reden niet in stand kan blijven.
4.2
De tweede grief van [naam 1] houdt in dat de accountantskamer haar oordeel ondeugdelijk heeft gemotiveerd. [naam 1] wijst erop dat hij naar aanleiding van de klachten, zoals SOBI ze in haar klaagschrift heeft geformuleerd, uitvoerig heeft uiteengezet dat en waarom de jaarrekening en het jaarverslag 2010 geen onvolledige en misleidende informatie bevatte over door Vestia gekochte/verkochte derivaten. Een van de belangrijkste argumenten daarvoor was dat de wijze waarop de derivaten in de jaarrekening verantwoord zijn het gevolg was van de door Vestia gemaakte keuze voor verwerking van de derivatenportefeuille met toepassing van kostprijshedge-accounting. Ook is hij uitgebreid ingegaan op de klachten van SOBI dat het eigen vermogen en het resultaat van Vestia te hoog zijn weergegeven. Ook dat was het gevolg van toepassing van kostprijshedge-accounting. [naam 1] stelt dat de accountantskamer zijn verweren tegen de door SOBI aangevoerde klachtonderdelen ten onrechte niet afzonderlijk inhoudelijk heeft beoordeeld. Er is helemaal niet op zijn verweren ingegaan.
4.3
Als derde grief brengt [naam 1] naar voren dat wanneer de klacht was beoordeeld zoals SOBI deze heeft voorgelegd, de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen ongegrond had behoren te verklaren. [naam 1] geeft aan dat de klachten van SOBI er in de kern op neerkomen dat geoordeeld moet worden over de vraag of Vestia op aanvaardbare gronden ervoor heeft mogen kiezen om haar derivatenportefeuille op basis van kostprijshedge-accounting in haar jaarrekening 2010 te verantwoorden. Het gaat niet om de vraag of hij voldoende controlewerkzaamheden heeft verricht om vast te stellen of Vestia op toelaatbare gronden kostprijshedge-accounting toepaste.
[naam 1] wijst op de uitspraak van de accountantskamer van 19 augustus 2013 (zaaknummer 12/1524 Wtra AK; www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:23) op de klacht die SOBI heeft ingediend tegen zijn voorganger [naam 2] RA ( [naam 2] ) ter zake van de controle van de jaarrekening 2009 van Vestia. [naam 1] stelt dat de accountantskamer ten aanzien van het verwijt dat Vestia ten onrechte kostprijshedge-accounting zou hebben toegepast, in overweging 4.9.5 van die uitspraak heeft geoordeeld dat [naam 2] die toepassing aanvaardbaar heeft mogen achten. Onder andere op die grond is de klacht tegen [naam 2] ongegrond verklaard. Reeds omdat Vestia in 2010 ten opzichte van 2009 geen wijziging heeft doorgevoerd in de methodiek van toepassen van kostprijshedge-accounting valt volgens [naam 1] niet in te zien waarom dat voor hem anders zou zijn. De klachtonderdelen II en III van SOBI zijn volgens [naam 1] ongegrond.
[naam 1] stelt dat evenmin kan worden staande gehouden dat de jaarrekening 2010 (en het jaarverslag) van Vestia onvolledige en misleidende informatie bevatte over door Vestia gekochte/verkochte derivaten. Uit de keuze van Vestia voor waardering van haar derivatenportefeuille op basis van kostprijshedge-accounting vloeide eveneens voort dat Vestia (omvang en samenstelling van) haar derivatenportefeuille in de toelichting van de jaarrekening vermeldde. Volgens [naam 1] heeft zij dat afdoende gedaan. Gelet hierop is naar de mening van [naam 1] ook onderdeel I van de klacht ongegrond.
5. Grieven SOBI
5.1
SOBI kan zich eveneens niet verenigen met overwegingen 4.5 en 4.6 van de bestreden uitspraak ten aanzien van verwantschap van haar klacht met die van AFM. De klacht van SOBI houdt in dat [naam 1] een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 van Vestia heeft afgegeven ondanks het feit dat die jaarrekening onvolledige en misleidende informatie over rentederivaten gaf, én een te hoog eigen vermogen én een te hoog resultaat weergaf. Over gebrekkige controle of gebrekkig bijhouden van controledossiers heeft zij niet geklaagd. Dat in beide klachten dezelfde gebreken van [naam 1] een rol zouden spelen en geconcludeerd is dat gezien die verwantschap de als eerste ingediende klacht van SOBI (althans het daaraan ten grondslag gelegde) niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is dan ook onjuist. Ook vindt SOBI onjuist dat de accountantskamer verwijst naar een klacht (van AFM) die een half jaar later is ingediend. Als beide klachten verwant zouden zijn, dan zou de accountantskamer de latere klacht van AFM op grond van het beginsel van ‘ne bis in idem’ niet-ontvankelijk hebben moeten verklaren. Uit het feit dat de klacht van AFM ontvankelijk is verklaard, maakt SOBI op dat die klacht niet aan die van SOBI verwant is.
Volgens SOBI gaat de accountantskamer ten onrechte aan deze feiten en omstandigheden voorbij en weigert zij ten onrechte een uitspraak te doen over de drie onderdelen van de door haar ingediende klacht. De in haar klacht genoemde fouten zijn niet veroorzaakt door het onvolledig bijhouden van een controledossier of onvolledige controle, maar doordat [naam 1] de waarderingsregels van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) onjuist heeft gelezen en/of toegepast.
5.2
SOBI stelt voorts – subsidiair – dat indien genoemde klachten wel verwant zouden zijn, dat geen grond is om haar als eerste ingediende klacht niet-ontvankelijk te verklaren. De accountantskamer heeft ten onrechte niet geoordeeld dat [naam 1] het in artikel A-100.4, aanhef en onder e, van de Verordening gedragscode (RA’s) (VGC) ten aanzien van professioneel gedrag bepaalde heeft overtreden. Volgens SOBI heeft [naam 1] zich niet aan de voor hem relevante wet- en regelgeving gehouden. Hij heeft de in Boek 2 van het BW opgenomen regelgeving, voor zover direct of indirect betrekking hebbend op waardering van activa, overtreden door waarderingen en waarderingsmaatstaven voor rentederivaten goed te keuren die volgens de regelgeving niet toegepast hadden mogen worden. De accountantskamer brengt in dit verband ten onrechte naar voren dat de controle van de waardering van de rentederivaten alsnog zou moeten plaatsvinden alvorens kan worden beoordeeld of de in de jaarrekening 2010 opgenomen informatie daadwerkelijk misleidend is en of het eigen vermogen en resultaat te hoog zouden zijn weergegeven en dat SOBI bij dat onderzoek geen belang heeft nu de klacht al gegrond is. Het is niet nodig de waardering van de rentederivaten opnieuw te controleren om te kunnen beoordelen of de in de jaarrekening 2010 opgenomen informatie daadwerkelijk misleidend is en of het eigen vermogen en resultaat te hoog zijn weergegeven. De waardering volgens marktwaarde leidt tot zo evident afwijkende waardering van waardering volgens kostprijs dat ook zonder nadere controle geconstateerd kan worden dat toepassing van de onjuiste waarderingsgrondslag ernstige vertekening van het resultaat en het eigen vermogen tot gevolg heeft.
Verder stelt SOBI dat ook al zou terecht zijn overwogen dat zonder nadere controle niet kan worden geconstateerd dat de waardering van de rentederivaten in ernstige mate onjuist was, de accountantskamer dan nog een oordeel had moeten geven over de vraag of voor alle rentederivaten de juiste waarderingsgrondslagen zijn gebruikt. Door dit oordeel niet te geven heeft de accountantskamer ten onrechte niet geoordeeld dat [naam 1] artikel A-100.4, aanhef en onder e, van de VGC heeft overtreden.
5.3
Tevens stelt SOBI dat uit de bestreden uitspraak ten onrechte niet blijkt op welke onderdelen de accountantskamer haar klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het feit dat haar klacht deels gegrond en voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard impliceert volgens SOBI dat haar klacht ook volgens de accountantskamer meerdere onderdelen omvat. Het is dan onjuist om een of meerdere onderdelen zonder voldoende motivering ongegrond of niet-ontvankelijk te verklaren.
6. Beoordeling grieven [naam 1] en SOBI
6.1
Voor zover [naam 1] en SOBI naar voren hebben gebracht dat SOBI niet heeft geklaagd over een gebrekkige controle door [naam 1] of het gebrekkig bijhouden van controledossiers, overweegt het College dat SOBI in de kern heeft geklaagd over de uitkomst van de controle van de jaarrekening, te weten de afgifte door [naam 1] van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 van Vestia. In die klacht kan mede worden begrepen de (toereikendheid) van de werkzaamheden van [naam 1] om tot die uitkomst te komen.
6.2
De grieven die SOBI heeft geformuleerd tegen hetgeen de accountantskamer in overweging 4.5 en 4.6 van de bestreden uitspraak heeft overwogen, steunen in overwegende mate op de stelling, kort gezegd, dat er geen controle noodzakelijk is om vast te stellen dat kostprijshedge-accounting bij bepaalde typen van derivaten van Vestia, zoals swaptions, op grond van RJ 2008/290.6 niet is toegestaan. De accountantskamer zou deze stelling en de daaruit voortvloeiende tuchtrechtelijke verwijten ten onrechte buiten beschouwing hebben gelaten.
Het College stelt voorop dat de voorschriften van de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving geen geschreven wet zijn. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 10 februari 2006 (C04/305HR; KPN/SOBI; ECLI:NL:HR:2006:AU7473) moet voor het antwoord op de vraag of de jaarrekening het in artikel 2:362 van het BW vereiste inzicht geeft, op de voet van het eerste lid van die bepaling worden onderzocht of zulks het geval is volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Bij de vaststelling daarvan zijn, gelet ook op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving van belang. De voorschriften van deze Richtlijnen kunnen immers, aldus de Hoge Raad, een belangrijk oriëntatiepunt en gezaghebbende kenbron vormen voor wat in het concrete geval als aanvaardbaar heeft te gelden. Ingeval de rechtspersoon bij het vaststellen van de jaarrekening is gekomen tot waarderingen die met deze voorschriften stroken, kan zulks een belangrijke aanwijzing vormen dat het vereiste inzicht is verschaft en dat de ruimte die in redelijkheid aan de rechtspersoon moet worden gelaten bij haar keuze voor de waardering van bepaalde posten niet is overschreden.
Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het naar algemene jaarrekeningrechtelijke maatstaven zou zijn toegestaan om in een portefeuillebenadering kostprijshedge-accounting toe te passen en deze verwerkingswijze in de jaarrekening te hanteren. Ook is niet uit te sluiten, hoewel niet direct aannemelijk, zeker niet zonder nader onderzoek, dat niettegenstaande het feit dat in RJ 2008/290.6, onder 605 en 606, de richtlijn is opgenomen dat (per saldo) geschreven opties niet als hedge-instrument kunnen worden aangewezen en derhalve van toepassing van hedge-accounting zijn uitgezonderd omdat ze geen risico mitigeren, onder bepaalde omstandigheden in het kader van een portefeuillebenadering tot op zekere hoogte c.q. tot een zekere omvang (per saldo) geschreven opties passen binnen de risicobeheersingsstrategie die aan de hedging ten grondslag ligt en om die reden bij de hedge-accounting in aanmerking zouden kunnen worden genomen. Voorstelbaar is dat de jaarrekening 2010 van Vestia met de verslaglegging van de derivatenportefeuille in de toelichting op basis van kostprijshedge-accounting het in artikel 2:362, eerste lid, van het BW vereiste inzicht geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd zodanig dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent (onder meer) het vermogen en het resultaat, bijvoorbeeld omdat op basis van deze benadering van het vermogen en het resultaat, met de daarbij gegeven toelichting een getrouw beeld wordt gegeven doordat daarmee de lasten aan de juiste jaren worden toegerekend terwijl de (mogelijke) consequenties voor het vermogen uit de verslaggeving blijken. Of dit zo is kan zonder nader uitgebreid onderzoek niet worden vastgesteld.
6.3
Het betoog van [naam 1] ten aanzien van de toepassing van kostprijshedge-accounting gaat eraan voorbij dat de accountantskamer in de uitspraak van 19 augustus 2013 op de klacht van SOBI tegen [naam 2] onder meer heeft geoordeeld dat de voorganger van [naam 1] de controle met voldoende diepgang en bewust kritisch heeft uitgevoerd en – mede gelet op een aantal andere door de accountantskamer in aanmerking genomen feiten en omstandigheden – tot het oordeel kon komen dat de toepassing van kostprijshedge-accounting verdedigbaar en daarmee aanvaardbaar was. Het verwijt dat [naam 1] treft is echter dat hij niet voldoende en geschikte controlewerkzaamheden heeft verricht en daaruit voortvloeiend de controle van de jaarrekening 2010 met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling heeft gepland en heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan hij een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer heeft gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld. Meer in het bijzonder heeft [naam 1] , volgens de uitspraak van de accountantskamer op de klacht van AFM, nagelaten “de juistheid en volledigheid van de derivaten” van Vestia vast te stellen, de juistheid van de waarderingsmethode van de derivaten vast te stellen, de juistheid en volledigheid van de toelichting vast te stellen en in de controle gebruik te maken van specifieke deskundigheid op het gebied van derivaten. [naam 1] heeft zich bij dit oordeel van de accountantskamer neergelegd.
6.4
Het College stelt vast dat een onderbouwde beredenering door [naam 1] van de aanvaardbaarheid van toepassing van kostprijshedge-accounting in de jaarrekening 2010 van Vestia – doordat [naam 1] , naar hij heeft erkend, heeft nagelaten ter staving van deze wijze van verwerking in de jaarrekening 2010 voldoende en geschikte controlewerkzaamheden te plannen en uit te voeren – ontbreekt. Het zou te ver voeren indien het College alsnog zelf zou onderzoeken en vaststellen of met de wijze waarop de derivatenportefeuille in de jaarrekening 2010 is verwerkt aan het inzichtsvereiste is voldaan. In zoverre onderschrijft het College het oordeel dat de accountantskamer in overweging 4.5 van de bestreden uitspraak heeft gegeven.
6.5
Voor zover SOBI en [naam 1] zich erover hebben beklaagd dat de accountantskamer niet op al hun klachtonderdelen dan wel verweren is ingegaan, overweegt het College dat de accountantskamer als zij al in zo vergaande mate komt tot gegrondverklaring van de klacht niet gehouden is gedetailleerd te motiveren waarom de klacht voor het overige niet-ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard.
6.6
Gelet op het vorenstaande slagen de grieven van SOBI en [naam 1] niet.
7. Maatregel
7.1
Naar de mening van SOBI heeft de accountantskamer ten onrechte geen maatregel opgelegd met als reden dat in een andere, later ingediende, andersluidende klachtzaak al een maatregel is opgelegd. Dit zou slechts anders kunnen zijn wanneer [naam 1] als gevolg van een eerder ingediende klacht uit het register zou zijn geschrapt. De gegrondverklaring van haar klacht omdat [naam 1] een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer heeft gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld had tot het opleggen van een maatregel moeten leiden. De motivering om dit achterwege te laten, acht SOBI onvoldoende.
7.2
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer in het feit dat de drie tegen [naam 1] ingediende klachten in de kern dezelfde gedraging betreffen, terecht aanleiding gezien [naam 1] , voor zover hem ter zake van die gedraging een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, één maatregel op te leggen. In het licht van de keuze van de accountantskamer om deze drie klachten in afzonderlijke uitspraken af te doen acht het College aanvaardbaar dat de accountantskamer de beslissing tot het aan [naam 1] opleggen van de maatregel en de aan die beslissing ten grondslag liggende motivering in één van de uitspraken heeft neergelegd en in de andere twee uitspraken, waaronder de bestreden uitspraak, naar die uitspraak te verwijzen.
7.3
Het College acht voor het vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen of nalaten van [naam 1] de maatregel van berisping passend en geboden en onderschrijft de overwegingen die de accountantskamer aan het opleggen van deze maatregel ten grondslag heeft gelegd. De door [naam 1] naar voren gebrachte omstandigheid dat er al veel publiciteit rond deze zaak is geweest waarbij hij met naam en toenaam is genoemd, is reeds door de accountantskamer in aanmerking genomen en vormt voor het College geen aanleiding een lichtere maatregel op te leggen.
8. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van [naam 1] als het hoger beroep van SOBI ongegrond is.
9. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op Hoofstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart de hoger beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede