ECLI:NL:CBB:2016:366

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/592
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake kosten van bestuursdwang en opvanglocaties voor schapen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de kosten van bestuursdwang. De appellant, een ondernemer, had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de kosten die hem in rekening waren gebracht voor de toepassing van bestuursdwang, waarbij schapen in beslag waren genomen. De staatssecretaris had eerder besluiten genomen waarin de kosten waren vastgesteld op verschillende bedragen, maar deze besluiten werden door de appellant betwist. Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de bezwaren van de appellant deels gegrond had verklaard en de kosten had verlaagd, maar dat de motivering voor de transportkosten en de keuze van opvanglocaties onvoldoende was. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de staatssecretaris geen informatie kon geven over de opvanglocaties, wat het College als een gebrek in de motivering beschouwde. Het College heeft uiteindelijk het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de kosten voor de toepassing van bestuursdwang vast te stellen op lagere bedragen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/592
11351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de staatssecretaris van economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de hoogte van de door appellant verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op
€ 25.351,58.
Bij besluit van 11 juli 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de hoogte van de door appellant verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 13.103,37.
Bij besluit van 11 juli 2013 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de hoogte van de door appellant verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 26.681,57.
Bij besluit van 19 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten herroepen en beslist dat de door appellant verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang worden verlaagd naar respectievelijk € 12.855,69 (het primaire besluit 1) € 12.739,46 (het primaire besluit 2) en € 22.310,42 (het primaire besluit 3).
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant is verschenen. Voor appellant is tevens verschenen [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 10 oktober 2012 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle verricht op het bedrijf van appellant. Naar aanleiding van de bevindingen van de NVWA heeft verweerder geconcludeerd dat artikel 36, eerste en derde lid, en artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn overtreden. Verweerder heeft vervolgens aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd.
Het primaire besluit 1
1.2
Op 24 en 25 oktober 2012 hebben toezichthouders van de NVWA op het bedrijf van appellant hercontroles uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan zijn 103 schapen (koppel I) meegevoerd en in bewaring genomen. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de door appellant verschuldigde kosten van het transport naar de opslaghouder, de opvangkosten, de veterinaire kosten en de taxatiekosten vastgesteld op een bedrag van € 25.351,58. Na aftrek van de opbrengst van de verkoop van de dieren (€ 5.652,90) is bij appellant een bedrag van
€ 19.698,68 in rekening gebracht.
Het primaire besluit 2
1.3
Op 6 en 8 december 2012 hebben hercontroles op het bedrijf van appellant plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan zijn 18 schapen (koppel II) meegevoerd en in bewaring genomen. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de door appellant verschuldigde kosten van het transport naar de opslaghouder, de opvang en geneeskundige dienst vastgesteld op een bedrag van € 13.103,37 en dit bedrag bij appellant in rekening gebracht.
Het primaire besluit 3
1.4
Op 6 en 7 februari 2013 hebben hercontroles op het bedrijf van appellant plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan zijn 73 schapen (koppel III) meegevoerd en in bewaring genomen. Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder de door appellant verschuldigde kosten van het transport naar de opslaghouder, de opvang, de veterinaire verzorging en de taxatie vastgesteld op een bedrag van € 26.681,57. Na aftrek van de opbrengst van de verkoop van de dieren (€ 4.015,-) is bij appellant een bedrag van
€ 22.666,57 in rekening gebracht.
1.5
Bij de besluiten van 29 november 2013, 13 december 2013 en 18 december 2013 heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten (eerdere besluiten op bezwaar) ongegrond verklaard.
1.6
Bij uitspraak van 23 maart 2015 (ECLI:CBB:2015:96) heeft het College de beroepen van appellant tegen de eerdere besluiten op bezwaar gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat verweerder met in achtneming van de uitspraak binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar neemt.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit genomen ter uitvoering van de uitspraak van het College van 23 maart 2015. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant deels gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en de door appellant verschuldigde kosten voor de toepassing van bestuursdwang voor alle drie de koppels verlaagd.
Wat betreft de opvanglocatie van de schapen stelt verweerder dat de dieren alleen kunnen worden opgevangen in opvanglocaties voor landbouwhuisdieren, waarvan er in Nederland slechts 3 zijn. Uitgangspunt is volgens verweerder dat er voor de dichtstbijzijnde opvanglocatie wordt gekozen. Tijdens de zitting van het College op 13 januari 2015 is verklaard dat de genoemde indeling in regio’s vooral wordt aangehouden in verband met het aanbestedingsproces. Bij het bepalen van de opvanglocatie is uiteindelijk de afstand tot de oorspronkelijke plaats van de dieren doorslaggevend. De omstandigheid dat deze locatie in het geval van appellant toch ruim 140 kilometer bij hem vandaag lag, is een gevolg van het feit dat er maar drie opvanglocaties zijn. Om de anonimiteit van de opvangadressen te garanderen verstrekt verweerder geen namen of locaties. Verweerder bevestigt dat vanuit Texel gezien twee van de opvanglocaties ongeveer even ver weg lagen, het verschil tussen beiden was maximaal 5 kilometer. De opvanglocatie waar de dieren van appellant verbleven lag net enkele kilometers dichterbij.
Door de kwaliteits- en aanbestedingseisen was er volgens verweerder maar één transporteur beschikbaar. In de facturen met betrekking tot het transport zijn duidelijk alle gemaakte kosten gespecificeerd. Het aantal afgelegde kilometers is van invloed op het aantal uren dat het transport geduurd heeft. Ongeacht de omvang van het koppel staat er dus al eenzelfde bedrag voor de uren tijdens het transport en het aantal afgelegde kilometers. Dit verklaart waarom transportkosten voor minder dieren relatief hoger kunnen uitvallen dan de kosten voor een grotere groep. Dit is ook het geval bij de transportkosten van koppel II en III. Met het opladen van meer dieren is meer tijd gemoeid, maar daar staat tegenover dat koppel II in het weekend is getransporteerd waarvoor een ander uurtarief geldt. Het uurtarief van koppel II is uiteindelijk toch lager omdat hierbij ook de grootte van het voertuig van belang is. Hoewel de uiteindelijke transportkosten hoog zijn, ziet verweerder geen redenen waarom deze kosten redelijkerwijze niet in rekening gebracht kunnen worden.
3. Appellant heeft bezwaren tegen het feit dat verweerder bij het bestreden besluit de transportkosten wat betreft alle drie de koppels schapen ongewijzigd heeft overgenomen. In de uitspraak van het College van 23 maart 2015 is overwogen dat de eerdere besluiten op bezwaar op dat punt onvoldoende zijn gemotiveerd, omdat de opvanglocatie niet in regio B ligt, terwijl in die besluiten wel van die regio is uitgegaan. In het bestreden besluit wordt wederom niet nader gemotiveerd waarom in de eerdere besluiten op bezwaar wel van een opvanglocatie in de regio is uitgegaan, maar deze uiteindelijk niet in die regio lag. Ook wordt in het bestreden besluit niet duidelijk gemaakt of de kosten lager zouden zijn als de opvang wel in regio B zou hebben gelegen en zo ja, welke lagere kosten dat met zich zou hebben gebracht. De adressen van die opvanglocaties worden door verweerder niet verstrekt, zodat appellant ook niet kan nagegaan welke kostenbesparing dat zou hebben opgeleverd.
Ten aanzien van het vangen van de dieren en de tijd die daarvoor in rekening is gebracht stelt appellant dat 11,5 uur is besteed aan het vangen van 73 schapen (koppel III). Voor appellant is die bestede tijd volstrekt onbegrijpelijk, nu het grootste deel van de dieren binnenliep en zij binnen één uur konden worden ingeladen. Als reactie heeft verweerder naar voren gebracht, dat daarin ook de reiskosten zijn opgenomen. Appellant stelt dat in het kostenoverzicht ook al kosten in rekening zijn gebracht door het transportbedrijf (4,5 uur). Volgens appellant valt verder niet in te zien dat er ook nog een medewerker van de handelsonderneming zich vanaf de wal met het vangen van de dieren bezig diende te houden, nu eventuele hulp ook door medewerkers van de Agrarische Bedrijfsverzorging kon plaatsvinden.
Wat betreft de transportkosten voor de koppels II en III is appellant bovendien van mening dat deze kosten onrealistisch hoog zijn door het gebruik van een dubbele aanhanger voor het transport van respectievelijk 18 en 73 schapen. Deze kosten hadden volgens appellant aanzienlijk lager kunnen zijn door het gebruik van kleinere aanhangwagens.
4.1
Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant met betrekking tot de transportkosten in verband met de afstand van zijn bedrijf tot de opvanglocatie overweegt het College als volgt.
4.2
Met betrekking tot deze kosten heeft het College in de uitspraak van 23 maart 2015 het volgende overwogen:
“2.1 Ten aanzien van alle drie de besluiten acht appellant de transportkosten onnodig hoog. Volgens hem valt niet in te zien dat de dieren 143 kilometer van zijn bedrijf in de opvang moesten worden geplaatst.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat Nederland is ingedeeld in vier regio’s en dat Texel in de regio B valt, dat de provincies Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, West-Brabant en West-Utrecht bevat. In die regio heeft verweerder naar aanleiding van een aanbestedingsprocedure met twee opvanglocaties een overeenkomst afgesloten.
Het College heeft ter zitting geconstateerd dat de opvanglocatie niet in regio B ligt. Verweerder heeft dat ter zitting erkend maar daar tegen ingebracht dat de afstand naar een opslaghouder uit regio B twee kilometer verder was. Bij het bepalen van de opvanglocatie is volgens verweerder de afstand uiteindelijk doorslaggevend. Het College stelt vast dat deze motivering niet in het bestreden besluit is gegeven. Bij gebrek aan informatie kan de ter zitting gegeven motivering onvoldoende worden beoordeeld. Gelet hierop zijn de bestreden besluiten I t/m III op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd.”
4.3
Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft herhaald dat bij het bepalen van de opvanglocatie voor de meegevoerde dieren, wordt gekozen voor de dichtstbijzijnde opvanglocatie. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen en ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij niet bereid is om de adresgegevens van de drie voor de opvang van landbouwhuisdieren beschikbare opvanglocaties bekend te maken om daarmee de anonimiteit van deze locaties te kunnen waarborgen. Verweerder heeft voorts verklaard dat het meevoeren van dieren naar opvanglocaties voor de betrokkene emoties met zich brengt, hetgeen mogelijk gevaar voor incidenten bij de opvanglocaties oplevert. Nu verweerder niet bereid is om de adressen van genoemde opvanglocaties bekend te maken, kan het College bij gebrek aan die informatie nog altijd niet beoordelen of de stelling van verweerder juist is dat de dieren van appellant zijn getransporteerd naar de opvanglocatie die in kilometers het dichtst bij het bedrijf van appellant lag. Het College kan daarom evenmin beoordelen of de bij het bestreden besluit aan appellant in rekening gebrachte transportkosten juist zijn vastgesteld en redelijkerwijs in rekening konden worden gebracht. De keuze van verweerder om de adressen van de genoemde opvanglocaties niet bekend te maken komt naar het oordeel van het College voor rekening en risico van verweerder. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van het College dan ook niet op een deugdelijke motivering, zodat het is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4
Ten aanzien van de kosten voor het vangen van de 73 schapen van koppel III overweegt het College als volgt. Uit de factuur van 1 maart 2013 met nummer 130201 blijkt dat hiervoor 11,5 uur tegen een tarief van € 25,- per uur in rekening is gebracht (totaal
€ 304,75, incl. BTW). In verband met deze factuur heeft verweerder, blijkbaar ter verklaring van genoemde kosten, overwogen dat bij het laden van de 73 dieren hulp noodzakelijk was en extra hekken van de opslaghouder zijn gebruikt. Het College acht deze motivering onvoldoende om aan te kunnen nemen dat met het vangen van alle schapen van koppel III 11,5 uren waren gemoeid, zoals vermeld in genoemde factuur. Uit het toezichtrapport met betrekking tot de controle van 7 februari 2013 volgt dat 51 van de meegevoerde schapen op stal stonden en 22 in de wei werden gehouden. De precieze verblijfplaats van één meegevoerd ziek dier wordt uit dat rapport niet duidelijk. Appellant heeft ter zitting verklaard dat de vrachtwagen tegen de staldeuren is geplaatst waardoor de schapen direct vanuit de stal in de vrachtwagen ingeladen konden worden. De schapen die zich in het weiland bevonden konden door het gebruik van netten worden gevangen en vervolgens worden ingeladen. Volgens appellant waren alle schapen binnen 1,5 uur ingeladen. Nu verweerder ter zitting deze uiteenzetting van appellant op geen enkele wijze heeft weersproken, dan wel heeft gewezen op feiten en omstandigheden die zouden kunnen verklaren waarom aan het vangen van de 73 schapen 11,5 uren is besteed en dergelijke feiten en omstandigheden ook uit de gedingstukken niet naar voren komen, is het College van oordeel dat in het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd waarom vorengenoemde kosten redelijkerwijs bij appellant in rekening kunnen worden gebracht. Ook om deze reden is het bestreden besluit daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hierbij neemt het College nog in aanmerking dat uit de specificatie van de factuur van 14 maart 2013 met nummer 201330059 blijkt dat voor het laden van koppel III 4,58 uur in rekening is gebracht. Onduidelijk is gebleven hoe deze tijdsbesteding zich verhoudt tot de hiervoor genoemde 11,5 uur. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag in hoeverre onder het inladen van de dieren ook het vangen van de dieren moet worden begrepen.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Reeds vanwege de standvastige opvatting van verweerder ter zitting om de adressen van de opvanglocaties niet bekend te maken, bestaat geen reden om aan te nemen dat verweerder het hiervoor geconstateerde gebrek met betrekking tot de transportkosten alsnog zou kunnen herstellen. Bovendien is verweerder daartoe door de opdracht van het College in de uitspraak van 23 maart 2015 om opnieuw te beslissen op het bezwaar eerder al in staat gesteld. Het College beschikt voorts niet over enige aanwijzing dat verweerder, gegeven het aanzienlijke tijdsverloop sedertdien, alsnog aan de hand van concrete feiten en omstandigheden inzichtelijk kan maken waarom met het vangen van koppel III 11,5 uur was gemoeid. Mede gelet op het hiermee gemoeide betrekkelijk geringe bedrag, zal het College derhalve met het oog op de definitieve beëindiging van het geschil als volgt zelf in de zaak voorzien. Het College zal de primaire besluiten herroepen en, uitgaande van de bij het bestreden besluit gevoegde kostenoverzichten, de door appellant verschuldigde kosten voor de toepassing van bestuursdwang na aftrek van de transportkosten, het op vorengenoemde factuur van 1 maart 2013 in rekening gebrachte bedrag van € 304,75 voor het vangen van koppel III, en de opbrengst van de verkoop van de betreffende schapen, vast te stellen op de volgende bedragen:
- € 10.844,97 voor koppel I (€ 12.855,69 verminderd met de transportkosten van € 2.010,72. Dit betekent dat na aftrek van de opbrengst van de verkoop van de schapen van € 5.652,90 voor appellant een te betalen bedrag resteert van € 5.192,07;
- € 10.552,38 voor koppel II (€ 12.739,46 verminderd met de transportkosten van
€ 2.187,08);
- € 19.488,72 voor koppel III (€ 22.310,42 verminderd met de transportkosten van € 2.516,95 en het op de factuur van 1 maart 2013 genoemde bedrag van € 304,75 voor het vangen van koppel III). Dit betekent dat na aftrek van de opbrengst van de verkoop van de schapen van € 6.720,00 voor appellant een te betalen bedrag resteert van € 12.768,72. Het College zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten;
  • stelt de door appellant verschuldigde kosten voor de toepassing bestuursdwang vast op € 10.844,97 voor koppel I, € 10.552,38 voor koppel II en
€ 19.488,72 voor koppel III en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg