ECLI:NL:CBB:2016:356

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
13/288
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verantwoordingplicht Meststoffenwet en bestuurlijke boete

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die aan appellante, een B.V. die zich bezighoudt met het fokken en houden van melkvee, was opgelegd. De staatssecretaris van Economische Zaken had op basis van een onderzoek door de Dienst Regelingen een boete van € 46.459,-- opgelegd wegens het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht zoals neergelegd in artikel 14 van de Meststoffenwet (Msw) voor het jaar 2008. Appellante had 4085 kg stikstof en 1624 kg fosfaat niet verantwoord, wat leidde tot de boete. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 19 mei 2016 heeft appellante betoogd dat zij de mest had overgedragen aan derden en dat zij niet verplicht was om Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM's) op te maken bij volledige bedrijfsoverdrachten. De staatssecretaris betwistte deze stelling en stelde dat appellante niet had aangetoond dat de mest daadwerkelijk was afgevoerd. Het College oordeelde dat appellante niet aan de verantwoordingsplicht had voldaan en dat de staatssecretaris op goede gronden de boete had opgelegd. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van administratieve verantwoording bij de afvoer van meststoffen en de verantwoordelijkheden van producenten in de mestketen. Het College concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de mest was afgevoerd en dat de opgelegde boete terecht was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/288
16005

Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: ing. A. Folkertsma)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2013, kenmerk LEE 11/2036, in het geding tussen
appellante
en

de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris)

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2013 (hierna: de aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op verzoek van appellante, bij brieven van 27 oktober 2014, 6 maart 2015, 1 juli 2015,
3 september 2015 en 15 december 2015 heeft het College de voorgenomen behandeling van het onderzoek ter zitting, uitgesteld. Het College heeft een zesde verzoek van appellante om uitstel geweigerd.
Op 19 mei 2016 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de partijen door hun gemachtigden werden vertegenwoordigd. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1
Ten aanzien van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat het College met het volgende.
1.2
Appellante houdt zich bezig met het fokken en houden van melkvee. Op basis van een onderzoek verricht door Dienst Regelingen heeft de staatssecretaris bij primair besluit van 26 januari 2010 aan appellante een boete opgelegd van € 46.459,-- wegens het in 2008 niet voldoen aan de verantwoordingsplicht zoals neergelegd in artikel 14 van de Meststoffenwet (Msw). De hoogte van de boete is erop gebaseerd dat appellante 4085 kg stikstof en 1624 kg fosfaat niet heeft verantwoord. Blijkens het toelichtend rapport bij de boeteberekening is de aanvoer van mest berekend aan de hand van Vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM’s) waarbij appellante als afnemer is geregistreerd, is de mestproductie gestoeld op het aantal dieren dat bij I&R geregistreerd staat en is aan de hand van de Gecombineerde Opgave berekend hoeveel stikstof en fosfaat appellante op eigen grond kon gebruiken in 2008.
1.3
Bij besluit van 8 juli 2011 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.

De uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich met juistheid op het standpunt gesteld dat appellante de afvoer van 4085 kg stikstof en 1624 kg fosfaat niet heeft verantwoord. Appellante heeft weliswaar vaststellingsovereenkomsten gesloten met derden, maar zij heeft van de afvoer van mest aan deze derden geen VDM’s opgemaakt of laten opmaken. Dat dit te maken heeft met de handelwijze van de vorige accountant van appellante dient voor rekening en risico van appellante te blijven. Er bestaat geen grond voor matiging van de boete.

De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De in geding zijnde overtreding van artikel 14 van de Msw heeft betrekking op het kalenderjaar 2008. Op grond van het overgangsrecht in de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264) zijn ter zake van de beboeting van de gestelde overtreding van artikel 14 van de Msw de bepalingen ten aanzien van de bestuurlijke boete uit de Msw van toepassing zoals deze golden voor de inwerkingtreding op 1 juli 2009 van de bij de Vierde tranche ingevoerde titel 5.4 van de Awb.
3.2
In hoger beroep is door appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft voldaan aan de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw, omdat zij niet conform de regels VDM’s heeft overgelegd van door haar aan derden overgedragen mest. Op grond van de toen geldende regels was het bij een volledige bedrijfsoverdracht niet verplicht om VDM’s op te maken ten aanzien van mest in de bij het bedrijf behorende opslagen. Appellante stelt zich daarbij op het standpunt dat zij heeft aangetoond dat de opslagen, waarin in februari 2008 en augustus 2008 de toen aangevoerde mest is opgeslagen, door haar zijn overgedragen. In beide gevallen was volgens haar sprake van een volledige bedrijfsoverdracht. Het gaat daarbij in totaal om 900 ton mest. Daarnaast was de in augustus 2008 aangevoerde 300 ton mest op 31 december 2008 nog aanwezig op het bedrijf van appellante, hetgeen zij in 2011 door middel van een formulier “Meer informatie (kunst)mest 2008” aan de staatssecretaris heeft doorgegeven. Deze 300 ton mest is op 2 februari 2009 overgedragen aan een derde. Met de verantwoording van de in februari 2008 en augustus 2008 aangevoerde hoeveelheden mest is er van een overtreding van artikel 14 van de Msw geen sprake, aldus appellante. Gelet op het voorgaande verzoekt appellante de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en de opgelegde boete te verminderen tot nihil.
3.3
De staatssecretaris betwist niet dat in 2008 bij een volledige bedrijfsoverdracht voor mest die zich op dat bedrijf in een silo bevond ten tijde van de overdracht een uitzondering werd gemaakt op het uitgangspunt dat de mest gewogen, bemonsterd en geanalyseerd moet worden ten bewijze waarvan VDM’s moeten worden opgemaakt. Wel betwist de staatssecretaris de stelling van appellante dat de in februari en augustus 2008 aangevoerde mest bij volledige bedrijfsoverdrachten is overgedragen, dan wel dat (een deel van) de mest zich op 31 december 2008 nog op het bedrijf van appellante bevond. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat en naar wie de mest is afgevoerd. Er is aan appellante dan ook terecht een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtreding van artikel 14 van de Msw. De aangevallen uitspraak dient daarom in stand te blijven, aldus de staatssecretaris.
3.4
Artikel 14 van de Msw luidt:
“1 Degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt kan steeds verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
2 De verantwoording heeft betrekking op de hoeveelheid fosfaat in de meststoffen en betreft mede de afnemers waarnaar de meststoffen zijn afgevoerd.
3 De verantwoording door degene die dierlijke meststoffen produceert heeft mede betrekking op de hoeveelheid stikstof in de meststoffen.
4 Voor de toepassing van het eerste lid wordt op de geproduceerde of aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen in mindering gebracht de hoeveelheid dierlijke meststoffen waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat deze op het eigen bedrijf of in het kader van de eigen onderneming is gebruikt of opgeslagen.
Op grond van de artikelen 51, eerste lid, juncto 50, eerste lid, van de Msw, zoals deze bepalingen golden ten tijde van belang, kon wegens overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Msw een bestuurlijke boete worden opgelegd.
3.5
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 40-41) komt naar voren dat het voor de sturingskracht van het nieuwe systeem van gebruiksnormen essentieel is dat ter zake van de afvoer van elke vracht dierlijke mest administratief verantwoording wordt afgelegd, zodat de meststroom in de gehele keten van producent tot eindverbruiker kan worden gevolgd, alsmede dat, om een adequate verantwoording in de hele keten te verzekeren, het noodzakelijk is dat elke schakel in die keten via de normstelling zelfstandig en op gelijkwaardige wijze kan worden aangesproken op niet-verantwoorde mestafzet.
Om de meststroom in de gehele keten van producent tot eindgebruiker te kunnen volgen
dient bij elke feitelijke, fysieke overdracht van een vracht mest een door de leverancier en de afnemer te ondertekenen VDM te worden opgemaakt, waarmee de overgedragen hoeveelheden fosfaat en stikstof in de vracht worden verantwoord (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 930, nr. 3, blz. 54). De verantwoordingsplicht brengt mee dat van degene die zich, zoals appellante, beroept op een uitzondering op de verplichting een VDM op te maken kan worden gevergd dat aannemelijk wordt gemaakt dat deze uitzonderingssituatie zich heeft voorgedaan.
Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris, indien hij ter zake van overtreding van artikel 14 van de Msw een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat de overtreding is begaan.
3.6
De staatssecretaris heeft de conclusie dat appellante artikel 14 van de Msw heeft overtreden gebaseerd op de bij de Dienst Regelingen geregistreerde VDM’s waarbij appellante als afnemer staat geregistreerd, terwijl geen VDM’s zijn overgelegd waaruit de afvoer van alle mest blijkt en de mest zich niet, blijkens door bewijsmiddelen ondersteunde opgave, nog op het bedrijf van appellante in de opslag bevond. Gelet hierop mocht de staatssecretaris van appellante verlangen dat zij aannemelijk maakt dat geen VDM’s hoefden te worden opgemaakt van de afvoer of overdracht van de mest, omdat sprake is geweest van bedrijfsoverdrachten waarbij de opgeslagen mest is overgedragen, dan wel dat (een deel van) de in 2008 aangevoerde mest zich op 31 december 2008 nog op haar bedrijf bevond.
3.7
Het College overweegt als volgt. De stelling van appellante in hoger beroep dat, ondanks het feit dat de bedrijfsoverdrachten niet bij de staatssecretaris zijn gemeld, 900 ton mest aan derden is overgedragen bij bedrijfsoverdrachten, en daarmee alle mest is verantwoord, slaagt niet.
De 600 ton mest die blijkens de daarvan opgemaakte VDM’s in februari 2008 is aangevoerd is, zo heeft appellante verklaard, opgeslagen in een opslag die op dat moment door appellante werd gehuurd. De mest is derhalve aangevoerd op het bedrijf van appellante. Dat deze opslag voorafgaande aan de aanvoer van de mest in het kader van een koopovereenkomst in juli 2007 is geleverd aan de derde van wie appellante de opslag daarna, en dus ook ten tijde van de aanvoer, huurde, en deze opslag een aantal maanden na het lossen van de mest weer aan appellante is overgedragen, omdat de koopsom uiteindelijk niet was voldaan, legt hier geen gewicht in de schaal. Uit geen van deze gestelde feiten volgt immers dat bij de overdracht van de opslag de mest in die opslag aan een derde is overgedragen. Tijdens de eerste overdracht bevatte de opslag nog niet de in februari 2008 aangevoerde mest en ten tijde van de aanvoer van de mest behoorde de opslag tot het bedrijf van appellante. Dat na de aanvoer van de mest de titel voor het gebruik van de silo door appellante is gewijzigd van huur (door appellante) naar eigendom (van appellante) is niet relevant. De plicht om te verantwoorden dat de mest is afgevoerd rust op appellante en zij is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zich aan die verplichting heeft gehouden.
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de 300 ton mest die blijkens VDM’s in augustus 2008 op het bedrijf van appellante is aangevoerd zich eind 2008 nog in een tot het bedrijf van appellante behorende opslag bevond. Op de door appellante ingediende Gecombineerde Opgave over 2008 staat deze voorraad niet vermeld en tegenover de betwisting door de staatssecretaris van de bewijskracht van het door appellante in 2011 ingediende formulier “Meer informatie (kunst)mest 2008”, waarin appellante heeft vermeld dat op 31 december 2008 nog een voorraad van 300 ton mest aanwezig was op het bedrijf van appellante, heeft zij ter zake geen enkel bewijs geleverd. Of deze voorraad mest van 300 ton in 2009 aan een derde is overgedragen, die de mest vervolgens zou hebben uitgereden, kan in het midden blijven, nu de aan appellante opgelegde boete betrekking heeft op het jaar 2008.
3.8
Het College is gelet op het hiervoor overwogene met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante niet aan de in artikel 14 van de Msw neergelegde verantwoordingsplicht heeft voldaan.
4. Dat brengt het College tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H. Bolt en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk