ECLI:NL:CBB:2016:35

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
13/733
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke beoordeling van accountantswerkzaamheden bij woningcorporatie Vestia met betrekking tot derivaten en kostprijshedge-accounting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de accountantskamer. De zaak betreft de accountant van de woningcorporatie Vestia, die in de jaren 2006 tot en met 2009 goedkeurende verklaringen heeft afgegeven voor de jaarrekeningen, terwijl deze gebaseerd waren op een ondeugdelijke grondslag. De accountant had onvoldoende controlewerkzaamheden verricht met betrekking tot de aanvaardbaarheid van kostprijshedge-accounting, wat leidde tot een schending van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De accountantskamer had eerder de klacht van Vestia voor de boekjaren 2006 tot en met 2008 niet-ontvankelijk verklaard, maar het College heeft de klachtonderdelen I en III gegrond verklaard. De accountant had een deskundige moeten inschakelen, maar zijn evaluatie van de werkzaamheden van deze deskundige was onvoldoende. De uitspraak van de accountantskamer is vernietigd en de accountant is een maatregel van waarschuwing opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/733
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2016 op het hoger beroep van:

Stichting Vestia (voorheen Stichting Vestia Groep), te Rotterdam, appellante

(gemachtigden: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. Ph.N.M. Creijghton),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 19 augustus 2013, gegeven op een klacht, op 5 november 2012 door appellante ingediend tegen

[naam 1] RA (betrokkene)

(gemachtigden: mr. H.J. Blaisse en mr. J.F. Garvelink).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
19 augustus 2013, met nummer 12/2306 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:21).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellante heeft schriftelijk op de reactie van betrokkene gereageerd. Daarop heeft betrokkene schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet die zich – in essentie – richt op het huisvesten van lagere inkomensgroepen. Eind 2012 beschikte zij daartoe over ongeveer 89.000 woningen en appartementen. In de jaren 2006 tot en met 2009 heeft appellante in het kader van haar renterisicobeleid rentederivaten gekocht van en verkocht aan diverse financiële instellingen. Deze bestonden uit onder meer renteswaps (plain vanilla swaps), opties op renteswaps (swaptions) en opzegbare renteswaps (cancellable swaps). Tevens heeft appellante gestructureerde (niet standaard) derivaten afgesloten, zoals ‘Bermudan cancellable swaps’, ‘callable swaps’, ‘extendable swaps’, ‘index-linked swaps’ en ‘constant maturity swap structuren’. Appellante heeft na 2009 haar derivatenpositie verder vergroot. Begin 2012 bleek zij door liquiditeitsproblemen niet (meer) in staat aan de met deze derivaten verbonden ‘margin calls’ van financiële instellingen te voldoen.
Betrokkene is partner bij Deloitte Nederland en heeft, voor zover hier van belang, de jaarrekeningen over de boekjaren 2006 tot en met 2009 van appellante gecontroleerd. Bij deze jaarrekeningen heeft hij een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven. Dit gebeurde op respectievelijk 23 mei 2007, 17 april 2008, 25 mei 2009 en 30 juni 2010.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt het volgende in, waarbij voor “klaagster” appellante moet worden gelezen:
“ I. de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaringen voor de jaarrekeningen 2006 tot en met 2009 zijn gebaseerd op een ondeugdelijke grondslag omdat uit de aan de jaarrekeningen en jaarverslagen ten grondslag liggende administratie niet (voldoende) bleek van het bestaan en de omvang van de grote liquiditeitsrisico’s en daarmee potentieel continuïteitsbedreigende risico’s die waren verbonden aan de door klaagster afgesloten derivaten en de administratie evenmin voldoende mogelijkheden bood om die risico’s voldoende te monitoren;
II. betrokkene heeft in het kader van de hem opgedragen controlewerkzaamheden gedurende de controleperiode:
a. verzuimd klaagster te waarschuwen voor het bestaan, de (potentiële) omvang en de onbeheersbaarheid van die sub I. bedoelde risico’s en
b. verzuimd klaagster te wijzen op de (ook) voor de controlewerkzaamheden relevante ernstige tekortkomingen in de administratieve organisatie / interne controle (‘AO/IC’) van klaagster met betrekking tot de derivatenportefeuille. Zo heeft betrokkene, mede in het licht van de enorme toename in de omvang van de portefeuille gedurende de controleperiode, niet gewezen op (i) de hiervoor in sub I. beschreven ontoereikende administratie van de derivatenportefeuille, (ii) de te beperkte organisatie van Treasury & Control bestaande uit één persoon, ondersteund door één administratief medewerker, (iii) het ontbreken van een adequate functiescheiding tussen beleid, uitvoering, administratie en controle en (mede daardoor) (iv) het ontbreken van een adequaat risk management.
Betrokkene heeft integendeel gedurende de controleperiode in woord en geschrift bij de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van klaagster ten onrechte het vertrouwen gewekt dat klaagster haar zaken goed op orde en onder controle had, dat de door klaagster afgesloten derivaten beantwoordden aan het doel van beperking van renterisico en dat de verwerking van de derivaten in de administratie, de jaarrekeningen en de jaarverslagen 2006 tot en met 2009 in overeenstemming was met de toepasselijke regels;
III. de door klaagster afgesloten derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s zijn onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving in de jaarrekeningen 2006 tot en met 2009 verwerkt. Betrokkene heeft dan ook ten onrechte zonder commentaar de jaarverslagen over die jaren laten passeren, vaststellen en goedkeuren en heeft hij ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen 2006 tot en met 2009 afgegeven.”
Voorts heeft de accountantskamer bij de weergave van de klacht het volgende overwogen:
“ Wat van de zijde van klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (die overigens ook niet zouden zijn toegestaan) doch als een onderbouwing van haar weerspreking van de stelling van betrokkene dat hij zijn controle voldoende heeft ingericht en met voldoende diepgang heeft uitgevoerd.”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht, voor zover betreffende de boekjaren 2006 tot en met 2008 en de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaringen voor de jaarrekeningen over die jaren, niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige – betreffende het boekjaar 2009 en de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaring voor de jaarrekening over dat jaar – in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1
Het College gaat allereerst in op het betoog van betrokkene dat het hoger beroep van appellante, voor zover haar klacht betrekking heeft op de bij de jaarrekeningen over de boekjaren 2008 en 2009 afgegeven goedkeurende verklaringen, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de accountantskamer bij uitspraak van eveneens 19 augustus 2013 (ECLI:NL:TACAKN:2013:23) de door Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie (SOBI) tegen hem ingediende klacht, die dezelfde verwijten betreffen, ongegrond heeft verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat die uitspraak onherroepelijk vaststaat. Volgens betrokkene is het vaste jurisprudentie dat wanneer ten aanzien van een gedraging een onherroepelijke uitspraak is gedaan de tuchtrechter niet opnieuw (of afwijkend) ter zake kan oordelen. Het feit dat het ne bis in idem beginsel in de weg staat aan het opnieuw beoordelen van dezelfde gedragingen van betrokkene vloeit naar zijn mening ook voort uit het karakter van het tuchtrecht. Het (accountants)tuchtrecht richt zich immers uitsluitend op de gedragingen van de beroepsbeoefenaar. Het zou niet verenigbaar zijn met het karakter van het tuchtrecht om eenzelfde gedraging waar reeds een onherroepelijke uitspraak over is gedaan opnieuw te beoordelen. Het tuchtrecht heeft ook niet tot doel individuele burgers in de gelegenheid te stellen een rechtsgang te bieden. Dat in bedoelde SOBI-zaak de uitspraak op de klacht van een andere klager is gegeven, is volgens betrokkene daarom niet relevant. Ook de rechtszekerheid verzet zich ertegen dat over één gedraging twee onherroepelijke uitspraken met afwijkende uitkomsten zouden bestaan.
3.2
Het College stelt vast dat de accountantskamer ervoor heeft gekozen de behandeling van de verschillende klachten tegen betrokkene (en de opvolgend accountant) ten aanzien van de over de opeenvolgende boekjaren afgegeven goedkeurende verklaringen onderling af te stemmen en de klachten tegelijk af te doen. Het feit dat de accountantskamer op de tegen betrokkene door appellante en SOBI ingediende klachten, die volgens betrokkene op dezelfde gedraging(en) zien, in twee afzonderlijke uitspraken heeft beslist en alleen tegen de uitspraak op de klacht van appellante hoger beroep is ingesteld, kan er naar het oordeel van het College niet toe leiden dat het hoger beroep van appellante wegens strijd met het ne bis in idem beginsel niet-ontvankelijk, althans ongegrond wordt verklaard. Het feit dat de ene partij (SOBI) tegen de uitspraak op haar klacht geen hoger beroep heeft ingesteld, kan er niet toe leiden dat een andere partij (appellante) een rechtsmiddel wordt ontnomen. Het betoog van betrokkene slaagt niet.
4. Niet-ontvankelijkheid van de klacht over de jaarrekeningen 2006 tot en met 2008
4.1
De accountantskamer heeft de klacht van appellante voor zover betrekking hebbend op, samengevat, de jaarrekeningen 2006 tot en met 2008 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante de klacht niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bedoelde termijn van drie jaar bij de accountantskamer heeft ingediend. In de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer – in overweging 4.2.4 – dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
“ De klacht is op 5 november 2012 ingediend. In dit geval moet worden aangenomen dat klaagster objectief bezien, gelet op de voor haar beschikbare informatie, steeds en volledig op de hoogte is geweest van de staat van haar administratieve organisatie en interne beheersing omtrent de door haar afgesloten rentederivaten, de (on)mogelijkheden de aan die derivaten verbonden risico’s te volgen en de wijze en de gronden voor de verslaglegging van die derivaten. Dat klaagster onder haar huidige bestuur tot een andere weging ter zake is gekomen, doet daaraan niet toe of af. Nu die wetenschap dateert van vóór 5 november 2009 – en aldus meer dan drie jaren voor het indienen van de klacht – moet de klacht, betreffende de boekjaren 2006 tot en met 2008 en de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaringen voor de jaarrekeningen over die jaren, niet-ontvankelijk worden verklaard.”
4.2
Naar de mening van appelante is dit oordeel van de accountantskamer om verschillende redenen onjuist.
Ten eerste wisten de toenmalige bestuurder van appellante, [naam 2] ( [naam 2] ), en de Raad van Commissarissen (RvC) niet van de (ook) in controleopzicht ondermaatse staat van de administratieve organisatie en interne beheersing (AO/IB) als het gaat om de door appellante afgesloten rentederivaten en de (on)mogelijkheid de aan die derivaten verbonden risico’s te volgen, terwijl betrokkene nu juist het verwijt treft dat hij de door appellante gestelde gebreken nooit aan de orde heeft gesteld.
Ten tweede is de kennis van [naam 2] hieromtrent – indien bewezen – niet relevant, omdat zijn kennis – met het oog op de aanvang van de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde termijn – niet aan appellante kan worden toegerekend. Dit miskent dat een rechtspersoon als appellante een toezichthoudend orgaan (de RvC) kent en dat op de controlerend accountant de specifieke taak rust om (vooral ook) dat orgaan te waarschuwen voor een AO/IB die zodanig gebrekkig is dat daaraan onvoldoende zekerheid kan worden ontleend om een goedkeurende verklaring te kunnen afgeven. Bij een dergelijke toerekening zou het klachtrecht bovendien illusoir worden in situaties dat het bestuur en de accountant meer dan drie jaar lang verzuimen de RvC te waarschuwen. In dit geval is volgens appellante, gezien ook de positie van het eenkoppige bestuur binnen de organisatie, de wetenschap van de RvC beslissend.
Ten derde kent de accountantskamer ten onrechte betekenis toe aan de vraag of en wanneer appellante wetenschap had van de wijze van en de gronden voor de verslaglegging van de derivaten. Bij de beoordeling van de vraag of de driejaarstermijn is verstreken voor het verwijt dat betrokkene zijn goedkeuring niet mocht verlenen aan de jaarrekeningen waarin kostprijshedge-accounting werd toegepast, is niet relevant dat appellante wist dat zij die methode toepaste, maar uitsluitend of ze wist dat zij dit ten onrechte deed (en betrokkene de jaarrekeningen 2008 en 2009 dus ten onrechte had goedgekeurd).
Ten vierde blijkt nergens uit dat [naam 2] en de RvC dit laatste wisten. Juist betrokkene had op de onterechte toepassing van kostprijshedge-accounting moeten wijzen, hetgeen hij heeft nagelaten. Aan de juistheid van de toepassing van kostprijshedge-accounting is de RvC pas gaan twijfelen (en hoefde hij pas te twijfelen) toen KPMG – op 19 maart 2012 – de juistheid van haar goedkeurende verklaring over 2010 ter discussie stelde.
Ten vijfde veronderstelt de accountantskamer ten onrechte dat de klacht van appellante alleen betrekking heeft op de staat van de AO/IB en de verslaglegging van de derivaten. De klacht ziet echter ook op tekortkomingen in de controlewerkzaamheden (klachtonderdeel I). De wetenschap van appellante omtrent gestelde controlegebreken heeft – overigens mede door toedoen van betrokkene – pas veel later kunnen ontstaan, te weten niet eerder dan eind 2011-begin 2012.
4.3
Artikel 22, eerste lid, van de Wtra luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (Wet RA) door een registeraccountant, binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Zoals is overwogen in de uitspraak van het College van
13 maart 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV8600) biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 van de Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde driejaarstermijn, (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat onverlet, zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0958), dat bedoelde termijn eerst aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term "constatering" als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra worden begrepen. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:135), kan in vele gevallen reeds van een constatering van handelen of nalaten in de zin van artikel 33, eerste lid, van de Wet RA gesproken worden, voordat de klager beschikt over alle informatie die noodzakelijk is om een klacht aan de tuchtrechter te kunnen voorleggen. Voor de aanvang van de driejaarstermijn is dan beslissend of sprake is van een constatering van zodanige feiten, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22, eerste lid, van de Wtra gebaseerd kan worden. Zoals het College voorts heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:436), volgt uit genoemde bepaling dat een klacht in vorenbedoelde zin een klacht is die, gelet op haar formulering, het ontstane vermoeden van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen of nalaten al dan niet nader concretiseert. Ook indien een klacht eerst nader kan worden geconcretiseerd of worden onderbouwd naar aanleiding van of met feiten en omstandigheden, die de klager pas bekend zijn geworden na het ontstaan van het vermoeden, neemt dat niet weg dat de potentiële klager op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wtra niet meer dan drie jaar de tijd heeft om de klacht na de constatering van het feitelijk handelen of nalaten dat aan de basis lag van het vermoeden aanhangig te maken. Hiervan moet worden onderscheiden het geval waarin na de constatering van het feitelijk handelen en het daarop gebaseerde ontstane vermoeden sprake is van een constatering van andere feiten waarop een nieuw zelfstandig ander vermoeden in de zin van artikel 22 van de Wtra gebaseerd kan worden. Dan vangt de driejaarstermijn voor een klacht die dat andere vermoeden behelst aan op een later moment, namelijk het moment waarop de feiten die ten grondslag liggen aan dat vermoeden zijn geconstateerd.
Naar het oordeel van het College kende appellante de gedraging(en) van betrokkene waarop haar klacht ziet weliswaar niet in detail, maar was zij al van meet af aan, te weten telkens ten tijde van afgifte van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening over 2006, 2007 en 2008, bekend met alle feiten – de samenstelling van de derivatenportefeuille, de verantwoording van die portefeuille in de jaarrekening met toepassing (naar gesteld in strijd met paragraaf 6 van richtlijn 290 (RJ 290.6) van de Raad voor de Jaarverslaggeving) van kostprijshedge-accounting en (de gestelde gebreken in) de AO/IB – waarop zij het vermoeden baseert dat het resultaat van de werkzaamheden van betrokkene onjuist was. Voor de argumentatie dat de door betrokkene verrichte controlewerkzaamheden niet aan de daaraan te stellen eisen voldeden (totstandkoming onjuiste advies Deloitte Financial Advisory Services B.V. (Deloitte FAS) en zogenoemde ‘controlegat’ voor wat betreft de controle van de juistheid en volledigheid van de derivaten) geldt eveneens dat deze is gebaseerd op feiten die appellante al kende.
Gelet op het vorenstaande slaagt de tegen het ontvankelijkheidsoordeel van de accountantskamer gerichte grief van appellante niet.
5. Appellante heeft hetgeen de accountantskamer ten aanzien van de geformuleerde klachtonderdelen I, II en III – waarvan gelet op het vorenoverwogene terecht is geoordeeld dat ze slechts de jaarrekening over het boekjaar 2009 kunnen betreffen – heeft overwogen en beslist, uitvoerig bestreden. Zoals bovenstaand in het procesverloop is vermeld, heeft – zoals overigens ook in eerste aanleg het geval was – de uitgebreide reactie van betrokkene op het hogerberoepschrift voor appellante aanleiding gevormd een omvangrijke repliek in te dienen. Dit werd gevolgd door een evenzo uitvoerige dupliek van de zijde van betrokkene.
Het College zal in het navolgende per klachtonderdeel de daartegen door appellante ingediende gronden bespreken, waarbij voor zover nodig tevens op het dienaangaande door betrokkene gestelde zal worden ingegaan.
6. Algemene grief
6.1
Appellante is van mening dat de accountantskamer in overweging 4.6 van de bestreden uitspraak de klacht ten onrechte heeft verengd tot het in klachtonderdeel III gemaakte verwijt dat betrokkene geen goedkeurende verklaring had mogen afgeven bij de jaarrekening over 2009, op de grond dat in die jaarrekening ten onrechte ten aanzien van alle door appellante afgesloten derivaten in haar verslaggeving kostprijshedge-accounting – als geduid in RJ 290.6, zoals die gold voor de verslagjaren 2008 en 2009 – is toegepast en ten onrechte de reële waarde van de andere derivaten dan de reguliere renteswaps buiten de balans is gelaten.
6.2
Het College constateert dat Vestia in de repliek in eerste aanleg nog aan de orde heeft gesteld het inschakelen van de derivatendeskundige(n) van Deloitte FAS, het ‘controlegat’ door de reikwijdte van de opdracht aan Deloitte FAS, de niet toereikende werkzaamheden van laatstgenoemde, het niet treffen van aanvullende controlemaatregelen door betrokkene, de strijd met NVCOS 620 (toereikende controle-informatie) en de onjuistheid van de constateringen van Deloitte FAS. De accountantskamer is in de overwegingen onder 4.6.3 en 4.6.4 van de bestreden uitspraak ingegaan op deze kritiek ten aanzien van de door betrokkene verrichte controlewerkzaamheden. Dit betreft klachtonderdeel I. In overweging 4.10 is de accountantskamer ingegaan op het verwijt dat in klachtonderdeel II aan betrokkene is gemaakt. De grief slaagt niet.
7. Klachtonderdeel I
7.1
Appellante is van mening dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene zijn controle met voldoende diepgang heeft uitgevoerd, dat hij actief, bewust op kritische wijze heeft getoetst of de door appellante voor haar derivatenportefeuille gekozen en gebruikte waarderings- en verslaggevingsgrondslag van kostprijshedge-accounting voor haar passend was en dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een goedkeurende verklaring af te geven bij de jaarrekening 2009. Volgens appellante hebben betrokkene noch Deloitte FAS noch de andere leden van het controleteam enige (adequate) controle verricht op de AO/IB en de derivatenportefeuille van appellante.
7.2
Administratieve organisatie en interne beheersing
Wat betreft de AO/IB stelt appellante dat een adequate, systeemgerichte controle van haar derivatenadministratie – ook in 2009 – ten onrechte achterwege is gebleven. Betrokkene heeft een juiste administratie van de derivatenportefeuille als specifiek risico geïdentificeerd en daartoe specifieke kennis en expertise ingezet via Deloitte FAS. De werkzaamheden van Deloitte FAS boden echter geen toereikende controle-informatie: geen controle op juistheid, geen audit en geen assurance. Betrokkene heeft er ten onrechte op vertrouwd dat Deloitte FAS de juistheid en volledigheid van de door appellante aangeleverde gegevens zou controleren. Er is geen (systeemgerichte) controle verricht op de derivatenadministratie van appellante. De juistheid en volledigheid van de aan deze administratie ontleende gegevens is – in strijd met NVCOS 500.11 – niet gecontroleerd en evenmin de ook vanuit controleoogpunt belangrijke vraag of de derivatenadministratie geschikt was om de derivatenportefeuille adequaat te registreren en waarderen, belangrijke risico’s waaronder het liquiditeitsrisico te monitoren en de voor kostprijshedge-accounting relevante gegevens vast te stellen. Appellante vindt dat het openlaten van dit ‘controlegat’ betrokkene ernstig moet worden aangerekend, zeker nu zijn vertrouwen dat Deloitte FAS de controle van de derivatenadministratie volledig voor haar rekening zou nemen volkomen misplaatst was. Die controle maakte immers geen onderdeel uit van de door betrokkene aan Deloitte FAS verstrekte opdrachten. Deloitte FAS – in de persoon van [naam 3] RA ( [naam 3] ) – heeft een beperkte review van de AO/IB op afstand verricht op basis van door betrokkene aangereikte gegevens. Blijkens zijn memo van 12 maart 2009 waarschuwde [naam 3] reeds op grond hiervan te betwijfelen of de administratie, systemen en managementfuncties van appellante geschikt waren om de risico’s verbonden aan een portefeuille van de omvang en samenstelling als die van appellante adequaat te meten, monitoren en bewaken. Betrokkene heeft die waarschuwing echter in de wind geslagen en de opzet en het bestaan van de AO/IB als toereikend voor de controle van de jaarrekening beoordeeld. Betrokkene bleef daarbij, aldus appellante, ten onrechte vertrouwen op enkele gegevensgerichte werkzaamheden. Bovendien bleek daaruit van de tendentie van het vooruitschuiven van lasten en naar voren halen van baten en het camoufleren van verliezen. Betrokkene had dus alle reden aanvullende werkzaamheden te verrichten (NVCOS 330.5/63), maar heeft niets ondernomen.
Volgens appellante heeft betrokkene zijn controle, anders dan de accountantskamer overweegt, juist niet met voldoende diepgang uitgevoerd. Hoewel betrokkene een deskundige heeft ingeschakeld, betrof dit niet de betrouwbaarheid van de derivatenadministratie- en systemen van appellante en de eerste indruk van Deloitte FAS was nu juist dat daarmee geen betrouwbare controle-informatie aangaande de derivaten kon worden gegenereerd. De stelling dat betrokkene de controle systeemgericht heeft uitgevoerd komt van betrokkene. Appellante stelt juist dat betrokkene ten onrechte geen systeemgerichte controle op de administratieve verwerking van de derivatenportefeuille heeft verricht. De aanvullende controlemaatregelen waarop betrokkene zich beroept – de door de accountantskamer genoemde saldobevestigingen van de betrokken financiële instellingen en een toetsing van de voor de derivatenportefeuille relevante functiescheiding – konden nooit toereikende controle-informatie opleveren. Naar de mening van appellante gaat de accountantskamer er geheel aan voorbij dat appellante heeft laten zien dat de functiescheiding volstrekt inadequaat was. Van enige toetsing van de voor de derivatenportefeuille relevante functiescheiding was, anders dan de accountantskamer veronderstelt, geen sprake.
Een serieuze, systeemgerichte controle van de derivatenadministratie (applicatie SG en spreadsheet [naam 4] ) zou volgens appellante hebben bevestigd dat deze ernstig tekortschoot. Het adequaat registreren en waarderen van de derivatenportefeuille was onmogelijk, evenals het adequaat monitoren van belangrijke risico’s en het vaststellen van de voor kostprijshedge-accounting relevante gegevens. De AO/IB was veel te gebrekkig om aan de hand van de op basis daarvan verkregen gegevens werkzaamheden te verrichten die konden leiden tot een goedkeurende verklaring. De accountantskamer gaat naar de mening van appellante ten onrechte geheel voorbij aan hetgeen zij – onderbouwd, met een beroep op de opinie van Cardano Risk Management B.V. (Cardano) – heeft aangevoerd.
7.3
Het College stelt voorop dat gezien overweging 4.6.4 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer heeft overwogen dat voldoende is gebleken dat betrokkene aanvullende controlewerkzaamheden heeft verricht, ervan moet worden uitgegaan dat de accountantskamer heeft getoetst of betrokkene, zoals appellante stelt, een ‘controlegat’ heeft opengelaten.
Voorts heeft de accountantskamer naar het oordeel van het College terecht overwogen dat betrokkene de derivatenportefeuille gegevensgericht heeft gecontroleerd. Het College acht voldoende duidelijk dat betrokkene de (nieuwe) derivatencontracten heeft bekeken. In dat kader heeft betrokkene niet alleen gesteund op gegevens afkomstig uit het door appellante gebruikte administratieve systeem SG en het spreadsheet van [naam 4] , maar heeft hij tevens saldobevestigingen opgevraagd en de functiescheiding getoetst. Voor zover appellante heeft betoogd dat SG en het spreadsheet van [naam 4] ongeschikt waren om door haar gestelde risico’s te monitoren is het College van oordeel dat de door appellante genoemde bedrijfsrisico’s in het kader van de controle van de jaarrekening pas van belang worden als de continuïteit van de entiteit in het geding zou raken. Daarvan was in 2009 echter geen sprake. Daaraan kan worden toegevoegd dat ook in het geval een systeem om dergelijke risico’s te monitoren zou ontbreken, het niet op de weg van de controlerend accountant ligt om (reeds) daaruit af te leiden dat bedoelde risico’s worden gelopen en daarvoor te waarschuwen. Betrokkene heeft terecht gewezen op NVCOS 200.22 waarin is opgenomen dat het bestuur van de entiteit verantwoordelijk is voor het signaleren van bedrijfsrisico’s en voor het treffen van maatregelen daartegen.
De grief van appellante tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel I faalt derhalve in zoverre.
7.4
Derivatenportefeuille van appellante
Wat betreft de derivatenportefeuille staat volgens appellante vast dat geen sprake is geweest van een controle met voldoende diepgang, die actief, bewust op kritische wijze is uitgevoerd. Betrokkene heeft geen kritische vragen gesteld toen Deloitte FAS aan hem rapporteerde aangaande de toepassing van kostprijshedge-accounting. Dit terwijl er alle reden was voor kritisch doorvragen. In zijn memo van 12 maart 2009 had [naam 3] immers gewaarschuwd dat exotics als hedge-instrument ongebruikelijk zijn en niet passend voor een woningcorporatie als appellante. Ook in zijn eigen ‘Analyse beroepsrisico en evaluatie controle-omgeving’ heeft betrokkene dit geconcludeerd. Tegen deze achtergrond acht appellante het onbegrijpelijk dat betrokkene heeft verzuimd kritisch door te vragen toen [naam 3] in zijn memo van 17 mei 2009 op basis van een steekproef van zes derivaten rapporteerde dat appellante – ook op de exotics – kostprijshedge-accounting mocht toepassen.
Appellante is van mening dat de accountantskamer ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat de twee memo’s van Deloitte FAS als controle-informatie tekortschoten en dat betrokkene ten onrechte geen aanvullende controlemaatregelen heeft getroffen en had moeten doorvragen.
Voorts stelt appellante dat gebleken is dat Deloitte FAS over 2008 en 2009 slechts één deelwaarneming heeft verricht. De samenstelling en omvang daarvan zijn bepaald op basis van het spreadsheet van [naam 4] . De resultaten zijn vastgelegd in een memo, getiteld ‘Memo Derivaten Vestia’ van 22 juni 2009. Deze steekproef vormde voor [naam 3] de basis voor zijn conclusie dat aan de eisen van RJ 290 werd voldaan. De steekproef op basis waarvan [naam 3] aan betrokkene zijn bevindingen heeft gerapporteerd – waaronder bevinding 3, dat appellante de hedge-effectiviteit meet, en bevinding 5, dat afgedekte posities en hedging-instrumenten passen binnen RJ 290 – bood volgens appellante (i) in strijd met NVCOS 500.2 geen toereikende controle-informatie (te beperkt en niet representatief) en was (ii) niet gericht op het vaststellen van hedge-effectiviteit en dus niet geschikt voor het beoogde doel, te weten het vaststellen van de toepasselijkheid van kostprijshedge-accounting. Bovendien wees deze steekproef uit dat (iii) één type derivaat – geschreven swaptions – niet voldeed aan de voor de toepassing van kostprijshedge-accounting gestelde randvoorwaarde (‘caps’) en (iv) niet alle essentiële kenmerken van de overige in de steekproef betrokken derivaten overeenkwamen met die van de leningen.
7.5
Het College stelt vast dat het de accountant (ook onder de destijds geldende NVCOS 620) ten behoeve van het verkrijgen van controle-informatie is toegestaan om gebruik te maken van de werkzaamheden van een ingeschakelde deskundige. Onder deskundige wordt verstaan een persoon of organisatie die over specifieke vaardigheden, kennis en ervaring beschikt op een ander deskundigheidsgebied dan verslaggeving en accountantscontrole (NVCOS 620.3). Weliswaar is de vraag naar de juistheid van de voor de derivatenportefeuille gehanteerde waarderings- en verslaggevingsgrondslag van kostprijshedge-accounting als een verslaggevingskwestie te beschouwen, maar die kwestie was, aangezien het ging om de waardering van zeer complexe financiële instrumenten in het licht van de interpretatie van recente regelgeving (RJ 290), dermate ingewikkeld dat dit er naar het oordeel van het College niet aan in de weg stond een deskundige in te schakelen. Gezien de bij betrokkene en het opdrachtteam aanwezige kennis en ervaring op dit gebied en in aanmerking genomen – gelet op de aard, de complexiteit en het materieel belang van de verantwoording van de derivatenportefeuille van appellante – het risico van een afwijking van materieel belang, is het naar het oordeel van het College dan ook niet onaanvaardbaar dat betrokkene het nodig heeft gevonden om bij het uitvoeren van aanvullende controlewerkzaamheden, naar aanleiding van ingeschatte risico’s, controle-informatie te verkrijgen in de vorm van een oordeel of mening van een deskundige op het gebied van derivaten en hedge-accounting als bedoeld in RJ 290.6.
Het gebruik van de werkzaamheden van een door hem ingeschakelde deskundige vermindert niet de verantwoordelijkheid van betrokkene voor zijn controleoordeel, zeker niet nu het aan die deskundige voorgelegde vraagstuk de kern raakt van de taak van betrokkene als accountant: financiële verslaggeving. Niettemin kan betrokkene, indien hij na een door hem uit te voeren evaluatie concludeert dat de werkzaamheden van de door hem ingeschakelde deskundige adequaat zijn voor zijn doeleinden, de bevindingen of conclusies van die deskundige op diens deskundigheidsgebied als geschikte controle-informatie aanvaarden. Het feit dat hij een deskundige heeft ingeschakeld ontslaat betrokkene echter niet van de verantwoordelijkheid voor zijn eigen werkzaamheden en de door hem ter zake getrokken conclusies.
Gelet op het feit dat betrokkene voldoende inzicht diende te verwerven in het deskundigheidsgebied van de door hem ingeschakelde deskundige om in staat te zijn de aard, reikwijdte en doelstellingen vast te stellen van de werkzaamheden van die deskundige voor zijn eigen doelstellingen en om de adequaatheid van die werkzaamheden voor die doelstellingen te evalueren, in welk verband hij de relevantie, volledigheid en nauwkeurigheid van de door de deskundige voor zijn werkzaamheden gebruikte gegevens diende te beoordelen, moet bij betrokkene niet alleen bekend zijn geweest dat in de portefeuille van Vestia ook geschreven opties voorkwamen, maar ook dat RJ 290 uitdrukkelijk bepaalt dat (per saldo) geschreven opties niet als hedge-instrument kunnen worden aangewezen en van hedge-accounting zijn uitgezonderd omdat ze geen risico mitigeren. De conclusie van de deskundige dat de door Vestia toegepaste kostprijshedge-accounting past binnen RJ 290 had voor betrokkene aanleiding moeten zijn de vraag op te werpen of, en zo ja om welke reden, die conclusie ook ten aanzien van de geschreven opties kan worden getrokken. In het door de deskundige uitgebrachte memo van 22 april 2010 over het jaar 2009, en in zijn gelijkluidende memo van 17 mei 2009 over het jaar 2008, wordt immers niet toegelicht waarom de geschreven opties van Vestia niettemin een risico-mitigerende werking hebben en zich voor toepassing van hedge-accounting lenen. Volstaan is met de verklaring dat in de portefeuillebenadering van Vestia de toegepaste hedge-accounting past binnen RJ 290. Uit de beschikbare stukken is niet gebleken dat betrokkene de deskundige om een nadere uitleg heeft gevraagd, terwijl betrokkene niet heeft betoogd dat hij zelf heeft gecontroleerd of de deskundige in dit opzicht zijn werkzaamheden adequaat heeft verricht. Naar het oordeel van het College heeft betrokkene ten onrechte met de hem aangereikte verklaring genoegen genomen. Betrokkene had zich moeten afvragen hoe in die portefeuillebenadering geschreven opties risico-mitigerend kunnen werken. Voor het op dit punt stellen van kritische vragen bestond des te meer aanleiding nu de ingeschakelde deskundige voorafgaand aan zijn werkzaamheden op basis van een eerste verkenning had gesignaleerd dat Vestia derivaten inzette die voor een woningbouwcorporatie ongebruikelijk zijn en voor hem een vraag was of Vestia voldoende in staat was de aan haar derivatenbeleid verbonden risico’s te monitoren. In het memo komt de deskundige echter niet meer op deze vraagpunten terug.
Naar het oordeel van het College heeft betrokkene niet afdoende geverifieerd of de door hem ingeschakelde deskundige voldoende en toereikende werkzaamheden heeft verricht ter beantwoording van de vraag of bij Vestia’s derivaten, in het bijzonder de geschreven opties, kostprijshedge-accounting als waarderings- en verantwoordingsmethode was toegestaan teneinde te kunnen dienen als controle-informatie voor de desbetreffende bewering in het financiële overzicht en evenmin of de op basis van die werkzaamheden getrokken conclusie dat dit het geval was steekhoudend is. Weliswaar hebben betrokkene en de door hem ingeschakelde deskundige in het kader van de toetsing aan RJ 290 werkzaamheden verricht, maar onvoldoende gebleken is dat is ingegaan op de in het kader van de aanvaardbaarheid van toepassing van kostprijshedge-accounting in de jaarrekening 2009 van Vestia mede te beantwoorden vraag waarom – in het licht van RJ 290 en ondanks het daarin uitdrukkelijk onder 605 en 606 bepaalde – ook de (per saldo) geschreven opties van Vestia zich gezien hun werking in een portefeuillebenadering voor waardering en verantwoording op basis van kostprijshedge-accounting zouden lenen.
Het College is ervan op de hoogte dat tegen de deskundige eveneens een klacht is ingediend bij de accountantskamer. Ten tijde van de sluiting van het onderzoek in de onderhavige zaak was op die klacht nog niet beslist. De uitkomst van de tuchtprocedure tegen de deskundige kan evenwel geen invloed hebben op het oordeel van het College dat betrokkene niet afdoende heeft geverifieerd of de deskundige voldoende en toereikende werkzaamheden heeft verricht. Ook als de klacht tegen de deskundige ongegrond zou worden verklaard (en zelfs als daaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de deskundige juist heeft gehandeld), zou dat immers het oordeel ten aanzien van betrokkene niet wegnemen.
7.6
Het vorenstaande leidt het College tot het oordeel dat betrokkene het tuchtrechtelijke verwijt treft bij de jaarrekening 2009 van Vestia een goedkeurende verklaring te hebben afgegeven, terwijl hij daarvoor, gezien zijn tekortschietende controlewerkzaamheden op het punt van de aanvaardbaarheid van kostprijshedge-accounting, geen deugdelijke grondslag had. Dit levert een schending op van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4, onder c, van de Verordening Gedragscode RA’s.
Voorts overweegt het College dat ook achteraf beschouwd niet kan worden geconcludeerd dat de jaarrekening 2009 van Vestia desondanks inhoudelijk juist was. Ook met de thans beschikbare gegevens ten aanzien van de geschreven opties van Vestia valt niet met voldoende zekerheid te zeggen of de gehanteerde portefeuillebenadering betekent dat risico’s zodanig werden gemitigeerd dat de toepassing van hedge-accounting op deze geschreven opties in het kader van RJ 290 kan worden geacht aanvaardbaar te zijn.
Dit betekent dat de grief van appellante tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel I in zoverre slaagt.
8. Klachtonderdeel III
8.1
Appellante stelt dat betrokkene geen goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2009 had mogen afgeven om redenen die meer omvatten dan alleen de vraag of in dat jaar terecht kostprijshedge-accounting is toegepast. Naar de mening van appellante moet betrokkene hiervan een ernstig tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt, zeker nu aan deze onterechte goedkeuring volstrekt ondermaatse – en met onvoldoende kennis en begrip van derivaten en de gevolgen voor de externe verslaggeving verrichte – controlewerkzaamheden vooraf zijn gegaan.
Appellante stelt tevens te hebben aangevoerd dat de premies die zij ontving voor zogenoemde risicovolle derivaten ten onrechte niet zijn gepassiveerd en geamortiseerd maar ten onrechte in mindering zijn gebracht op (gesaldeerd met) de rentelasten of gesaldeerd met verliezen op beëindigde derivaten. Dit paste volgens appellante in het beleid van [naam 2] , daarin met name bijgestaan door [naam 4] , om lasten naar de toekomst te verschuiven, baten naar voren te halen en verliezen te verhullen. Dit alles was in strijd met het realisatiebeginsel, het toerekeningsbeginsel en het salderingsverbod. De geschreven swaptions, cancellable swaps, exotics en forward starting swaps hadden niet zonder meer buiten de jaarrekening mogen worden gehouden (off balance worden verwerkt) zonder afwaardering of voorziening voor verlieslatend contract en zonder toelichting. Betrokkene heeft nagelaten te controleren of was getoetst of aanleiding voor impairment bestond.
Verder is appellante van mening dat de risicovolle derivaten ten onrechte buiten de jaarrekening zijn gehouden doordat ten onrechte kostprijshedge-accounting is toegepast, aangezien er geen (tijdige) hedgedocumentatie was, de risicovolle derivaten geen effectieve bescherming boden tegen renterisico’s, en (vooral) bij forward starting swaps en geschreven swaptions het allerminst ‘zeer waarschijnlijk’ was dat appellante de desbetreffende leningen zou aangaan. Hoewel de accountantskamer onderschrijft dat een belangrijk deel van de derivatenportefeuille van appellante zich niet leende voor de toepassing van kostprijshedge-accounting, acht de accountantskamer niettemin verdedigbaar, en dus aanvaardbaar dat betrokkene de toepassing van kostprijshedge-accounting goedkeurde. Volgens appellante is dit oordeel onjuist.
8.2
Naar het College hierboven ten aanzien van klachtonderdeel I heeft geoordeeld treft betrokkene het tuchtrechtelijke verwijt dat hij zonder deugdelijke grondslag een goedkeurende verklaring bij Vestia’s jaarrekening 2009 heeft afgegeven. In zoverre is ook de grief tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel III terecht voorgesteld. Dit brengt met zich dat het College niet toekomt aan hetgeen appellante verder ten grondslag heeft gelegd aan haar klacht dat betrokkene ten onrechte een (goedkeurende) verklaring bij de jaarrekening 2009 heeft afgegeven. Het oordeel van het College komt er immers op neer dat betrokkene in het kader van de controle van de verwerking van de derivaten in de jaarrekening onvoldoende werkzaamheden heeft verricht. De vraag of de derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving in de jaarrekening zijn verwerkt, kan slechts worden beantwoord door die controle alsnog uit te (laten) voeren. Het is echter niet de taak van de tuchtrechter om daarin te voorzien. De tuchtrechter kan er dan ook mee volstaan een oordeel uit te spreken over de gedragingen van de accountant.
9. Klachtonderdeel II
9.1
De accountantskamer heeft in overweging 4.10 ten aanzien van klachtonderdeel II het volgende overwogen:
“ Wat betreft klachtonderdeel II. geldt dat in overweging 4.2.4 al is overwogen dat moet worden aangenomen dat klaagster, zowel haar bestuur als de Raad van Commissarissen, steeds en volledig op de hoogte is geweest van de staat van haar administratieve organisatie en interne beheersing omtrent de afgesloten rentederivaten, de (on)mogelijkheden de aan die derivaten verbonden risico’s te volgen en de wijze (…) en de gronden voor de verslaglegging van die derivaten. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat op betrokkene dienaangaande een waarschuwingplicht zou rusten, nog daargelaten de vraag naar de juistheid van de thans door klaagster gestelde gebreken ter zake.”
9.2
Appellante stelt dat het de specifieke taak van de controlerend accountant is om het bestuur en (vooral ook) de RvC tijdig te waarschuwen, zeker als het gaat om een zodanig gebrekkige AO/IB dat daaraan onvoldoende zekerheid kan worden ontleend om een goedkeurende verklaring te kunnen afgeven dan wel om andere materiële bedrijfsrisico’s die in de weg staan aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de rechtspersoon. Deze verplichting is volgens appellante onderdeel van de zorg die de accountant als goed opdrachtnemer in acht heeft te nemen (artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek: “
De opdrachtnemer moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen.”), zoals die ook in de tuchtrechtspraak invulling heeft gekregen. Het gaat hier, aldus appellante, om een van de essentiële werkzaamheden die zijn vastgelegd in NVCOS 260.11/13 en NVCOS 315.120/121. Appellante acht het oordeel van de accountantskamer alleen al onjuist, omdat de op de accountant rustende waarschuwingsplicht ook geldt indien hij zou veronderstellen dat zowel het bestuur als de RvC al bekend zijn met – kort gezegd – materiële tekortkomingen. Naar de mening van appellante dient een prudent handelend controlerend accountant zijn opdrachtgever hoe dan ook van dergelijke zwaarwegende bevindingen op de hoogte te stellen. Eerst dan zal immers (kunnen) blijken of het bestuur en de RvC volledig van die zwaarwegende bevindingen op de hoogte zijn. Het oordeel van de accountantskamer is voorts onjuist omdat [naam 2] en de RvC niet steeds en volledig op de hoogte zijn geweest van de tekortkomingen in de AO/IB en in de verslaglegging. Ten slotte gaat het oordeel volgens appellante geheel voorbij aan het verwijt dat betrokkene had moeten waarschuwen voor – kort gezegd – de grote derivatenrisico’s.
AO/IB
Naar de mening van appellante is gesteld noch gebleken dat (betrokkene ooit heeft vastgesteld dat) [naam 2] en de RvC wisten van de staat van de AO/IB omtrent de door appellante afgesloten rentederivaten en de (on)mogelijkheden de aan die derivaten verbonden risico’s te volgen. Aan het betoog ter zake is de accountantskamer ten onrechte en zonder enige motivering voorbijgegaan. Volgens appellante wist betrokkene dat de AO/IB veel te gebrekkig was om aan de hand van de op basis daarvan verkregen gegevens werkzaamheden te verrichten die tot een goedkeurende verklaring konden leiden. Voor het voortbestaan van appellante was het adequaat informeren van [naam 2] en de RvC over de (ook) in controleopzicht ondermaatse staat van de AO/IB van groot belang. Zonder een adequate – op de omvang en samenstelling van de derivatenportefeuille toegesneden – AO/IB was er geen adequate accountantscontrole mogelijk en liep appellante onverantwoord grote risico’s, met name omdat zij die risico’s niet kon monitoren en beheersen. Appellante stelt dat het aan betrokkene is te bewijzen dat hij aan zijn waarschuwingsplicht heeft voldaan. Volgens appellante heeft betrokkene tegen beter weten in de opzet en het bestaan van de AO/IB als toereikend voor de controle van de jaarrekening beoordeeld en [naam 2] en de RvC jaar in jaar uit gerustgesteld.
Vastlegging derivaten
Appellante stelt dat de accountantskamer ten onrechte betekenis toekent aan de vraag of appellante wetenschap had van de wijze en de gronden voor de vastlegging van die derivaten. [naam 2] en de RvC wisten – uiteraard, aldus appellante – niet dat appellante ten onrechte kostprijshedge-accounting toepaste.
Derivatenrisico’s
Appellante is van mening dat de accountantskamer ten onrechte alleen de vraag adresseert of betrokkene had moeten waarschuwen voor de staat van de AO/IB en de verslaglegging van de derivaten. Klachtonderdeel II ziet volgens appellante ook op het niet waarschuwen voor de grote risico’s die appellante met de – wat zij noemt – risicovolle derivaten liep, waarbij van belang is dat het Financieel Statuut, anders dan de accountantskamer overweegt, het gebruik van die derivaten niet toestond. Appellante vindt dat betrokkene, gelet op het bepaalde in NVCOS 315.30, de bestuurder ( [naam 2] ) en de RvC had moeten waarschuwen dat de door het gevoerde derivatenbeleid veroorzaakte bedrijfsrisico’s in de weg stonden aan het verwezenlijken van de (mede in het Financieel Statuut vastgelegde) doelstellingen van appellante. De statuten, het Reglement RvC en het Financieel Statuut van appellante kennen als gemeenschappelijke ‘doelstelling’ (NVCOS 315.30-34) een prudent, risicomijdend beleid, dienstig aan het doel van de volkshuisvesting. Derivaten mochten het risicoprofiel van appellante niet vergroten en haar liquiditeit en continuïteit niet in gevaar brengen.
Volgens appellante heeft de accountantskamer het bedrijfsrisico van appellante niet goed begrepen. Dit in deze zaak centraal staande ‘bedrijfsrisico’ (NVCOS 315.30) betreft het gebruik van risicovolle derivaten. Onder de leiding van [naam 2] groeide de derivatenportefeuille van appellante – juist ook in de jaren 2006 tot en met 2009 – explosief, veel meer dan nodig was om het renterisico op variabelrentende leningen te beheersen. Er was, aldus appellante, sprake van een gigantische overhedge, die bovendien vooral bestond uit derivaten die niet thuishoren in de derivatenportefeuille van een woningcorporatie (forward starting swaps, cancellable swaps, geschreven swaptions en gestructureerde derivaten). Door de aanwezigheid van dergelijke risicovolle derivaten werd appellante nodeloos blootgesteld aan enorme collateralverplichtingen en daarmee aan een groot liquiditeits- en continuïteitsrisico.
9.3
Het betoog van appellante komt er op neer dat indien betrokkene voldoende had gecontroleerd, hij de aard en omvang van de bedrijfsrisico’s en het ontbreken van een adequate AO/IB had gezien en aldus de RvC had moeten waarschuwen én zijn goedkeuring aan de jaarrekening had moeten onthouden.
Het College overweegt dat in NVCOS 260, Communicatie over controle-aangelegenheden met organen belast met governance, onder punt 11 is neergelegd dat de accountant de controle-aangelegenheden die van belang zijn in het kader van governance in aanmerking neemt en deze communiceert met de verantwoordelijke organen. Dergelijke aangelegenheden omvatten, aldus diezelfde bepaling, gewoonlijk, onder meer en voor zover hier van belang, onzekerheden met betrekking tot gebeurtenissen of omstandigheden van materieel belang die gerede twijfel kunnen doen ontstaan omtrent de mogelijkheid tot duurzame voortzetting van de bedrijfsactiviteiten en/of andere aangelegenheden die de aandacht vragen van de organen belast met governance, zoals belangrijke tekortkomingen in de interne beheersing.
Naar het oordeel van het College betekent het feit dat (de) verantwoordelijke organen van de entiteit waarvan de financiële overzichten worden gecontroleerd op de hoogte (kunnen) zijn van in het kader van governance van belang zijnde controle-aangelegenheden niet dat de controlerend accountant zich niet langer aan de in NVCOS 260 neergelegde standaard hoeft te houden. Ook in die situatie behoort de controlerend accountant de aangelegenheden die hem bij de uitvoering van de controle ter kennis zijn gekomen aan de verantwoordelijke organen te communiceren.
Ten aanzien van hetgeen appellante aanduidt als ‘derivatenrisico’s’ constateert het College evenals de accountantskamer dat in het Financieel Statuut van Vestia, anders dan appellante stelt, het gebruik van zowel “on balance” als “off balance” instrumenten in paragraaf 3.2.4 is toegestaan. Deze instrumenten zijn genoemd als mogelijkheid om opnieuw het renterisico tot het vereiste niveau te spreiden of af te dekken. Onderkend is dat het karakter van “off balance” instrumenten vaak fixerend dan wel afschermend is in plaats van risicospreidend en dat deze methoden worden ingezet om het renteniveau van de jaarlijkse exposure te optimaliseren. Aldus het Financieel Statuut betekent dit
“ dat derivaten alleen gebruikt worden indien ze het karakter van een verzekeringsinstrument hebben, dan wel voor herstructurering van de rentetypische looptijden van de leningenportefeuille, mits passend binnen de geformuleerde risicokaders. Open posities die ontstaan door het schrijven van bijvoorbeeld opties, zonder in het bezit te zijn van de onderliggende waarde is niet toegestaan. Toegestane instrumenten zijn onder andere: opties, caps, floors, collars, futures, future rate agreements (FRA’s) en swaps. Ook combinaties van vorenstaande instrumenten zijn mogelijk mits deze het risicoprofiel niet vergroten.
Hierbij geldt dat deze pas worden aangewend wanneer de organisatie de werking en de risico’s volledig overziet. Daarnaast is vooraf toestemming nodig van de treasurycommissie.”
Gelet op hetgeen de raad van bestuur omtrent haar renterisicobeleid in het Financieel Statuut had vastgesteld, kon betrokkene naar het oordeel van het College ervan uitgaan dat het gebruik van gestructureerde derivaten en opties op swaps daarin paste. Betrokkene heeft in de managementletter van 14 mei 2010 aan de voorzitter van de raad van bestuur ook aangegeven dat Vestia door haar actieve beleid enerzijds voordelen heeft – lage rente, flexibiliteit in de financiering, voldoende liquiditeit en beperking van risico’s – maar dat zij anderzijds meer risico’s loopt.
Voor zover appellante voor haar standpunt steun meent te kunnen vinden in NVCOS 315, Kennis van de entiteit en haar omgeving en het inschatten van het risico van een afwijking van materieel belang, overweegt het College dat de internationale financieel economische omstandigheden in 2008 juist voor betrokkene aanleiding hebben gevormd om – in het kader van de door de controlerend accountant te maken risico-inschatting als basis voor (de intensiteit of reikwijdte van) zijn controlewerkzaamheden – de derivaten en het hedgingbeleid intensiever te bezien, mede ook in het licht van de taak en doelstellingen van de onderneming.
Voorts blijkt uit de stukken (productie 7-30 bij dupliek eerste aanleg) dat betrokkene in het kader van de uitvoering van de controle de opzet en werking van de AO/IB van de Treasury (aantrekken financiering, beleggen en derivaten) heeft gecontroleerd en daarover aan de verantwoordelijke organen van appellante heeft gerapporteerd. Daartoe heeft betrokkene uitgebreid de risico’s en genomen maatregelen in kaart gebracht, de opzet en werking van de AO/IB gewaardeerd en over de bevindingen gerapporteerd en over de verbeterpunten geadviseerd. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene in de uitvoering van deze werkzaamheden tekort is geschoten. Bovendien heeft hij wel degelijk ten aanzien van de functiescheiding en de kwetsbaarheid van de opzet en werking gezien de rol en positie van de treasurer ( [naam 4] ) aandachtspunten gesignaleerd. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de derivatenposities in SG en het spreadsheet van de treasurer onjuist waren en dat laatstgenoemd excel-bestand onvoldoende mogelijkheden bood om ontwikkelingen bij te houden en scenario’s (risico’s) inzichtelijk te maken. Betrokkene heeft zich bovendien ook niet op die administratie verlaten, maar heeft tevens informatie afkomstig van de financiële instellingen bij zijn controle betrokken.
Het College ziet dan ook geen grond voor het verwijt dat betrokkene (tijdens de controle of ten tijde van de afgifte van de verklaring bij de jaarrekening 2009) aanleiding had behoren te zien aan de mogelijkheid voor duurzame voortzetting van de bedrijfsactiviteiten te twijfelen en hierover met de verantwoordelijke organen van Vestia te communiceren. Evenmin ziet het College aanleiding voor het verwijt dat betrokkene heeft nagelaten voor belangrijke tekortkomingen in de interne beheersing te waarschuwen.
10. De slotsom en de op te leggen maatregel
10.1
Zoals in het bovenstaande is geoordeeld, treft betrokkene het tuchtrechtelijke verwijt bij de jaarrekening 2009 van Vestia een goedkeurende verklaring te hebben afgegeven, terwijl hij daarvoor, gezien zijn tekortschietende controlewerkzaamheden op het punt van de aanvaardbaarheid van kostprijshedge-accounting, geen deugdelijke grondslag had. Betrokkene heeft terecht reden gezien een deskundige op het gebied van derivaten in te schakelen, maar heeft de werkzaamheden van die deskundige onvoldoende geëvalueerd. Op grond hiervan wordt geoordeeld dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamenteel beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
11. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het de klachtonderdelen I en III betreft en voor het overige ongegrond.
De uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en de klachtonderdelen I en III alsnog gegrond verklaren. In het bijzonder gelet op hetgeen in de voorlaatste volzin van 10.1 is overwogen acht het College oplegging van de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
12. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen het ongegrond verklaren van de klachtonderdelen I en III;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart de klachtonderdelen I en III gegrond, in de hiervoor onder 10.1 omschreven zin;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
- legt betrokkene de maatregel van waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede