Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Stichting Vestia (voorheen Stichting Vestia Groep), te Rotterdam, appellante
(gemachtigden: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. Ph.N.M. Creijghton),
[naam 1] RA (betrokkene)
Procesverloop in hoger beroep
19 augustus 2013, met nummer 12/2306 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:21).
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
II. betrokkene heeft in het kader van de hem opgedragen controlewerkzaamheden gedurende de controleperiode:
a. verzuimd klaagster te waarschuwen voor het bestaan, de (potentiële) omvang en de onbeheersbaarheid van die sub I. bedoelde risico’s en
b. verzuimd klaagster te wijzen op de (ook) voor de controlewerkzaamheden relevante ernstige tekortkomingen in de administratieve organisatie / interne controle (‘AO/IC’) van klaagster met betrekking tot de derivatenportefeuille. Zo heeft betrokkene, mede in het licht van de enorme toename in de omvang van de portefeuille gedurende de controleperiode, niet gewezen op (i) de hiervoor in sub I. beschreven ontoereikende administratie van de derivatenportefeuille, (ii) de te beperkte organisatie van Treasury & Control bestaande uit één persoon, ondersteund door één administratief medewerker, (iii) het ontbreken van een adequate functiescheiding tussen beleid, uitvoering, administratie en controle en (mede daardoor) (iv) het ontbreken van een adequaat risk management.
Betrokkene heeft integendeel gedurende de controleperiode in woord en geschrift bij de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van klaagster ten onrechte het vertrouwen gewekt dat klaagster haar zaken goed op orde en onder controle had, dat de door klaagster afgesloten derivaten beantwoordden aan het doel van beperking van renterisico en dat de verwerking van de derivaten in de administratie, de jaarrekeningen en de jaarverslagen 2006 tot en met 2009 in overeenstemming was met de toepasselijke regels;
III. de door klaagster afgesloten derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s zijn onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving in de jaarrekeningen 2006 tot en met 2009 verwerkt. Betrokkene heeft dan ook ten onrechte zonder commentaar de jaarverslagen over die jaren laten passeren, vaststellen en goedkeuren en heeft hij ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen 2006 tot en met 2009 afgegeven.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
13 maart 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV8600) biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 van de Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde driejaarstermijn, (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat onverlet, zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0958), dat bedoelde termijn eerst aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term "constatering" als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra worden begrepen. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:135), kan in vele gevallen reeds van een constatering van handelen of nalaten in de zin van artikel 33, eerste lid, van de Wet RA gesproken worden, voordat de klager beschikt over alle informatie die noodzakelijk is om een klacht aan de tuchtrechter te kunnen voorleggen. Voor de aanvang van de driejaarstermijn is dan beslissend of sprake is van een constatering van zodanige feiten, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22, eerste lid, van de Wtra gebaseerd kan worden. Zoals het College voorts heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:436), volgt uit genoemde bepaling dat een klacht in vorenbedoelde zin een klacht is die, gelet op haar formulering, het ontstane vermoeden van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen of nalaten al dan niet nader concretiseert. Ook indien een klacht eerst nader kan worden geconcretiseerd of worden onderbouwd naar aanleiding van of met feiten en omstandigheden, die de klager pas bekend zijn geworden na het ontstaan van het vermoeden, neemt dat niet weg dat de potentiële klager op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wtra niet meer dan drie jaar de tijd heeft om de klacht na de constatering van het feitelijk handelen of nalaten dat aan de basis lag van het vermoeden aanhangig te maken. Hiervan moet worden onderscheiden het geval waarin na de constatering van het feitelijk handelen en het daarop gebaseerde ontstane vermoeden sprake is van een constatering van andere feiten waarop een nieuw zelfstandig ander vermoeden in de zin van artikel 22 van de Wtra gebaseerd kan worden. Dan vangt de driejaarstermijn voor een klacht die dat andere vermoeden behelst aan op een later moment, namelijk het moment waarop de feiten die ten grondslag liggen aan dat vermoeden zijn geconstateerd.
De opdrachtnemer moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen.”), zoals die ook in de tuchtrechtspraak invulling heeft gekregen. Het gaat hier, aldus appellante, om een van de essentiële werkzaamheden die zijn vastgelegd in NVCOS 260.11/13 en NVCOS 315.120/121. Appellante acht het oordeel van de accountantskamer alleen al onjuist, omdat de op de accountant rustende waarschuwingsplicht ook geldt indien hij zou veronderstellen dat zowel het bestuur als de RvC al bekend zijn met – kort gezegd – materiële tekortkomingen. Naar de mening van appellante dient een prudent handelend controlerend accountant zijn opdrachtgever hoe dan ook van dergelijke zwaarwegende bevindingen op de hoogte te stellen. Eerst dan zal immers (kunnen) blijken of het bestuur en de RvC volledig van die zwaarwegende bevindingen op de hoogte zijn. Het oordeel van de accountantskamer is voorts onjuist omdat [naam 2] en de RvC niet steeds en volledig op de hoogte zijn geweest van de tekortkomingen in de AO/IB en in de verslaglegging. Ten slotte gaat het oordeel volgens appellante geheel voorbij aan het verwijt dat betrokkene had moeten waarschuwen voor – kort gezegd – de grote derivatenrisico’s.
Hierbij geldt dat deze pas worden aangewend wanneer de organisatie de werking en de risico’s volledig overziet. Daarnaast is vooraf toestemming nodig van de treasurycommissie.”