ECLI:NL:CBB:2013:135

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 augustus 2013
Publicatiedatum
17 september 2013
Zaaknummer
AWB 11/624
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van klacht tegen accountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V., tegen een uitspraak van de accountantskamer van 24 juni 2011, waarin de klacht tegen accountant [betrokkene] niet-ontvankelijk werd verklaard. De klacht was ingediend op 31 december 2010 en betrof de waardering van de post onderhanden werk in de jaarrekening. Appellanten stelden dat zij pas in maart 2008 op de hoogte waren van het onzorgvuldig handelen van de accountant, terwijl de accountantskamer oordeelde dat de termijn voor het indienen van de klacht al eerder was aangevangen, namelijk eind 2007, toen appellanten reeds twijfels hadden over de waardering van de post.

Tijdens de zitting op 28 maart 2013 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van appellanten als de accountant en zijn advocaat aanwezig waren. De accountantskamer had in haar uitspraak de klacht in al zijn onderdelen niet-ontvankelijk verklaard, wat appellanten betwistten. Zij voerden aan dat de accountantskamer een onjuiste uitleg had gegeven aan artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra).

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de accountantskamer terecht had vastgesteld dat appellanten eind 2007 al voldoende informatie hadden om een vermoeden van onzorgvuldig handelen te baseren. De eerste grief van appellanten werd verworpen, en het College verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing is genomen op basis van de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van het College.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/624 23 augustus 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
1.
[A] B.V.,
2.
[B] B.V., en
3.
[C] B.V.,
alle gevestigd te [vestigingsplaats], appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van
24 juni 2011, met nummer 11/5 Wtra AK.
Gemachtigde: mr. A.C. van Campen, advocaat te Uden.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben bij brief van 3 augustus 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, op 31 december 2010 door appellanten ingediend tegen [betrokkene] (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 15 augustus 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 6 oktober 2011 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 28 maart 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Van de zijde van appellanten zijn verschenen hun gemachtigde en [bestuurder], bestuurder van appellanten. Voorts zijn verschenen betrokkene en zijn gemachtigde, mr. J.M. Atema, advocaat te Amsterdam.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen niet-ontvankelijk verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0181), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Appellanten betogen in hun eerste grief dat de accountantskamer bij zijn beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de klacht een onjuiste toepassing en uitleg heeft gegeven aan artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra).
Klachtonderdeel i houdt in dat betrokkene onzorgvuldig heeft gehandeld inzake het beoordelen en samenstellen van de jaarrekeningen over de boekjaren 2004 tot en met 2006, door onder meer ten onrechte de post onderhanden werk te hoog te waarderen. Klachtonderdeel ii houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de waarderingsvoorschriften zoals deze zijn opgelegd door het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) en de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG).
Appellanten voeren aan dat [D] AA, opvolger van betrokkene als accountant van appellanten, medio november 2007 slechts een andere vaktechnische opvatting had over de post onderhanden werk doch dat toen nog niet duidelijk was dat betrokkene ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kon worden gemaakt. Pas in maart 2008 heeft [D] na onderzoek melding gemaakt van de aard en omvang van de correctie op de post onderhanden werk. Vanaf dat moment was er geen sprake meer van een vermoeden, maar van een constatering van onzorgvuldig handelen van betrokkene. Appellanten wijzen er voorts op dat zij medio november 2007 in het geheel geen opmerkingen hebben vernomen omtrent het naleven van de regels van het BFT en de KBvG.
3.2
Artikel 22, eerste lid, Wtra, luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: WRA) door een registeraccountant, binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 13 maart 2012 (AWB 10/1299, LJN: BV8600), biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de termijn van drie jaar, bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra, (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat onverlet, zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2012, AWB 10/428 (LJN: BY0958), dat bedoelde termijn eerst aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term “constatering” als bedoeld artikel 22, eerste lid, Wtra worden begrepen.
Het College voegt daaraan toe dat in vele gevallen reeds van een constatering van handelen of nalaten in de zin van artikel 33 WRA gesproken kan worden, voordat de klager beschikt over alle informatie die noodzakelijk is om een klacht aan de tuchtrechter te kunnen voorleggen. Voor de aanvang van de driejaarstermijn is dan beslissend of sprake is van een constatering van zodanige feiten, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22 Wtra gebaseerd kan worden.
Terecht heeft de accountantskamer in rubriek 4.3.5 van de bestreden uitspraak erop gewezen, dat de op dat moment aanvangende periode van drie jaar mede gebruikt kan worden om een nader onderzoek in te stellen naar de gegrondheid van het ontstane vermoeden.
3.3
[D] heeft in een brief van 20 juni 2008 aan [bestuurder], de bestuurder van appellanten, het volgende geschreven:
" Zoals reeds aangegeven bij aanvang van de opdrachtaanvaarding hebben wij een andere mening over de waardering van het onderhanden werk dan uw voormalige accountant. Uw fiscalist is inmiddels dezelfde mening toegedaan, zoals wij deze aan u hebben verkondigd."
Niet in geschil is dat de aanvang van de opdrachtaanvaarding medio november 2007 is geweest.
[bestuurder] heeft voorts ter zitting bij de accountantskamer verklaard:
" Begin 2008 heb ik een opdrachtbevestiging gekregen van betrokkenes opvolger [D] AA. In november /december 2007 had deze zich al danig in de zaak verdiept om te kijken hoe de cijfers bij elkaar gekregen konden worden. Toen zei hij ook al tegen mij dat het niet goed zat."
Het College neemt daarbij, mede gelet op een door [bestuurder] in 2004 verkregen second opinion van een accountantskantoor, in aanmerking dat hijzelf destijds reeds twijfels had over de juistheid van de waardering van de post onderhanden werk hetgeen, naar hij ter zitting van het College verklaard heeft, inhield dat het met genoemde post fout zou gaan.
Gelet op het voorgaande is het College met de accountantskamer van oordeel dat appellanten eind 2007 reeds zodanige feiten geconstateerd hadden, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22 Wtra gebaseerd kon worden.
3.4
Het College overweegt voorts dat klachtonderdeel ii, nu dit alleen nadere argumentatie bevat dat en waarom betrokkene de post onderhanden werk onjuist zou hebben gewaardeerd, is te beschouwen als (sub)onderdeel van klachtonderdeel i en in zoverre zelfstandige betekenis mist. Gelet hierop deelt klachtonderdeel ii wat betreft de toepasselijkheid van de driejaarstermijn van artikel 22, eerste lid, Wtra hetzelfde lot als klachtonderdeel i.
3.5
De eerste grief van appellanten richt zich voorts tegen de beslissing van de accountantskamer tot niet-ontvankelijkverklaring van klachtonderdeel iii. Dit klachtonderdeel houdt in dat betrokkene zonder aankondiging per direct bij brief van 2 november 2007 is teruggetreden als accountant van appellanten.
Appellanten voeren aan dat een enkele opzegging nog niet tot het doen aanvangen van de driejaarstermijn van artikel 22, eerste lid, Wtra leidt en pas een aanvang neemt nadat helder is geworden dat die opzegging onzorgvuldig was.
Het College overweegt met de accountantskamer dat op of kort na 2 november 2007 appellanten ervan kennisnamen dat betrokkene zonder aankondiging had opgezegd. Op grond van het hiervoor weergegeven toetsingskader geldt op dit punt eveneens dat niet van belang is dat appellanten pas later, naar aanleiding van onderzoek, tot het oordeel kwamen dat betrokkenes gedragingen voor hen een grond zouden kunnen vormen voor het indienen van een klacht.
De eerste grief faalt.
3.6
Gelet op het voorgaande is het College met de accountantskamer van oordeel dat de klacht in al haar onderdelen niet-ontvankelijk is. Dit brengt met zich dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de tweede grief gericht tegen een – ten overvloede gegeven – inhoudelijk oordeel van de accountantskamer ter zake klachtonderdelen i en ii.
3.7
Het College zal het hoger beroep ongegrond verklaren.
3.8
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E. Dijt en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. S.D.M. Michael