ECLI:NL:CBB:2016:322

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
16/648
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van het contractvereiste in de tariefbeschikking 2014

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 november 2016, zaaknummer 16/648, wordt de beslissing van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om het bezwaar van appellanten tegen de tariefbeschikking 2014 ongegrond te verklaren, beoordeeld. De tariefbeschikking, vastgesteld op 17 december 2013, bevatte prestatiebeschrijvingen en bijbehorende maximumtarieven die per 1 januari 2014 van kracht werden. Appellanten, die in Amsterdam zijn gevestigd, hebben tegen het besluit van 6 juni 2016 beroep ingesteld, omdat verweerster niet inging op hun bezwaren die in het bezwaarschrift waren opgenomen. Tijdens de zitting op 22 september 2016, waar appellanten niet aanwezig waren, heeft de NZa zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden en is Zorgverzekeraars Nederland als derde-belanghebbende toegelaten.

De appellanten hebben in hun bezwaarschrift geen argumenten aangedragen met betrekking tot het contractvereiste, dat inhoudt dat zorgaanbieders een overeenkomst moeten hebben met zorgverzekeraars om bepaalde prestaties in rekening te kunnen brengen. Het College overweegt dat de NZa terecht heeft afgezien van een heroverweging van de toelaatbaarheid van dit contractvereiste, aangezien appellanten geen actie hebben ondernomen om hun bezwaren aan te vullen. Het College concludeert dat het beroep ongegrond is, en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/648
13950

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2016 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] , te Amsterdam, appellanten

en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigden: mr. E.C. Pietermaat en mr. H.M. den Herder).

Procesverloop

Met de tariefbeschikking van 17 december 2013 (TB/CU-7076-02) heeft verweerster de prestatiebeschrijvingen en daarbij behorende maximumtarieven vastgesteld zoals deze met ingang van 1 januari 2014 gelden (de tariefbeschikking 2014).
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft verweerster het bezwaar van appellanten tegen de tariefbeschikking 2014 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 6 juni 2016 hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft Zorgverzekeraars Nederland, te Zeist (ZN), op haar verzoek als derde-belanghebbende toegelaten in dit geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2016. De zaak is op de zitting gevoegd behandeld met de zaken 16/255, 16/265, 16/364 en 16/365. De zaken zijn daarna weer gesplitst. Appellanten zijn niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, bijgestaan door W. Hobbelink, werkzaam bij verweerster. ZN heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.J. Veerkamp, mr. drs. N.J.G. Creemers en D.M. van der Klauw MSc.
Ter zitting is gebleken dat ZN niet meer als partij in dit geding (zaak 16/648) wenst deel te nemen.

Overwegingen

1. Appellanten voeren in beroep alleen nog aan dat verweerster in haar besluit van 6 juni 2016 ten onrechte niet is ingegaan op uitspraken die appellanten in hun bezwaarschrift hebben opgenomen. Appellanten verzoeken het College om het besluit van 6 juni 2016 te toetsen aan de uitspraken van het College van 1 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:139, en van 21 december 2015, ECLI:NL:CBB:2015:370, het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 (CVZ-Momentum; ECLI:NL:HR:2014:1646), het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 mei 2003, C-385/99 (Müller-Fauré), ECLI:EU:C:2003:270, en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 maart 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ4071. Appellanten zijn niet meer teruggekomen op hun in bezwaar naar voren gebrachte gronden.
2. Verweerster heeft in het bestreden besluit aangegeven, dat appellanten verwezen hebben naar een aantal uitspraken, zonder de bezwaargronden aan te vullen. Nu de overgelegde uitspraken niet van betekenis waren merkt zij op, kortgezegd, dat zij terecht heeft afgezien om nader op de uitspraken in te gaan.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
In de tariefbeschikking 2014 is bij een aantal prestaties bepaald dat de zorgaanbieder deze prestatie alleen in rekening mag brengen indien voor die prestatie een overeenkomst is gesloten tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar. Dit wordt contractvereiste genoemd.
3.2
Tegen de tariefbeschikking 2014 hebben appellanten bij brief van 15 januari 2014 bezwaar gemaakt. In dat bezwaarschrift hebben appellanten het contractvereiste niet aan de orde gesteld, maar uitsluitend het volgende:
“Betreft:
1. bezwaar tegen lagere verrichting tarieven huisartsen dan praktijkondersteuners voor hetzelfde werk en vast POH tarief
2. bezwaar tegen verlaging verrichting tarieven huisartsenzorg na initiële verhoging terwijl de tarieven voor POH niet werden verlaagd.
3. bezwaar tegen de toenemende marktbeïnvloeding door de toezichthouder zelf.
In 2012 en 2013 maakten wij al eerder bezwaar tegen vergelijkbare onredelijkheden in uw tarieven. Deze twee bezwaren worden 30 januari aanstaande op ons verzoek tegelijkertijd behandeld in een zitting door het College van Beroep.
Dat we nu voor 2014 wederom bezwaar maken ligt in de lijn van ons ideeën over de huisartsenzorg.
U doet onvoldoende om kleinschalige huisartsenpraktijken te beschermen.
U maakt de tarieven zodanig dat zij tientallen procenten minder inkomsten kunnen genereren dan andere praktijken, hetgeen u niet heeft bestreden.
Wij verzoeken u om met terugwerkende kracht tenminste een M&I tarief als alternatief voor de POH-GGZ op te stellen, en kleinschalige praktijken voor 2012 en 2013 een compensatie te geven.
3.3
Verweerster heeft in overleg met appellanten de behandeling van hun bezwaar aangehouden in afwachting van de uitspraak van het College in de beroepsprocedures ter zake van de tariefbeschikkingen 2012 en 2013. Hierbij speelde het contractvereiste geen rol. De enige reden van de aanhouding was dat de (hiervoor weergegeven) bezwaren van appellanten tegen de tariefbeschikking 2014 gelijkluidend waren aan hun bezwaren tegen de tariefbeschikkingen 2012 en 2013.
3.4
Toen appellanten vervolgens door verweerster werden benaderd met de vraag of zij hun bezwaren wilden intrekken naar aanleiding van de uitspraak van het College van 21 mei 2015, ECLI:NL:CBB:2015:139, waarin het heeft beslist op de beroepen tegen de tariefbeschikkingen 2012 en 2013, volstonden zij in hun reacties van 10 maart 2016 en 19 april 2016 met het verzoek aan verweerster om te reageren op genoemde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 14 maart 2013, het, naar het College begrijpt, genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 en de uitspraak van het College van 21 december 2015. Appellanten leggen slechts aan verweerster en, in beroep, aan het College voor om het contractvereiste bij de verschillende prestaties in de tariefbeschikking 2014 tegen het licht van genoemde uitspraken te houden, zonder echter zelf hierover een concrete stelling in te nemen.
3.5
Van de zijde van verweerster is bij e-mail van 22 maart 2016 aan appellanten de vraag voorgelegd hoe de door hen genoemde uitspraken aansloten bij de door hen in hun bezwaarschrift aangevoerde argumenten tegen de tariefbeschikking 2014, nu daarin geen grond met betrekking tot het contractvereiste was opgenomen. Bij e-mail van
19 april 2016 is daarop van de zijde van appellanten slechts geantwoord, dat zij van verweerster willen weten hoe die in het licht van die uitspraken tegen het bezwaar van 15 januari 2014 aankeek. Bij het bestreden besluit heeft verweerster vervolgens overwogen, dat appellanten naar de uitspraken hebben verwezen, zonder de bezwaargronden aan te vullen en dat zij er daarom vanaf zag nader op de uitspraken in te gaan.
3.6
Naar het oordeel van het College mocht verweerster in de voorliggende situatie, waarin in het bezwaarschrift geen grond met betrekking tot het contractvereiste was opgenomen, verweerster daar uitdrukkelijk op had gewezen en appellanten geen actie hadden ondernomen om daarin verandering te brengen, ervan afzien de toelaatbaarheid van de hantering van het contractvereiste in de tariefbeschikking 2014 alsnog te heroverwegen. Reeds daarom faalt het beroep.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. J.L. Verbeek en mr. L.F. Wiggers-Rust, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2016.
w.g.W.E. Doolaard w.g.S.D.M. Michael