ECLI:NL:CBB:2015:139

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
AWB 12/913 AWB 13/629
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tariefbeschikkingen voor huisartsenzorg en de gevolgen voor kleinschalige huisartsenpraktijken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 mei 2015, worden de beroepen van appellanten tegen de tariefbeschikkingen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) behandeld. De appellanten, huisartsenpraktijken, hebben bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikkingen van 16 december 2011 en 11 december 2012, die de maximumtarieven voor huisartsenzorg vaststelden. De NZa had in deze beschikkingen geen onderscheid gemaakt tussen grootschalige en kleinschalige huisartsenpraktijken, wat door appellanten als onterecht werd ervaren. Ze betoogden dat de NZa grootschalige praktijken bevoordeelt, met name door de module Praktijkondersteuning Geestelijke Gezondheidszorg (POH-GGZ) die volgens hen leidt tot een ongelijk speelveld.

De NZa verdedigde haar standpunt door te stellen dat de kortingen op de tarieven voor alle praktijken gelden, ongeacht hun grootte. Het College heeft de zaken gezamenlijk behandeld en vastgesteld dat de tariefbeschikkingen geen ongelijkheid creëren tussen de verschillende soorten praktijken. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat de tariefbeschikkingen onevenredige gevolgen hebben voor kleinschalige praktijken. Het College concludeert dat de NZa de tariefbeschikkingen terecht heeft gehandhaafd en dat de beroepen ongegrond zijn. De uitspraak benadrukt het belang van een gelijk speelveld in de huisartsenzorg en de rol van de NZa in het vaststellen van tarieven die de zorg toegankelijk en betaalbaar houden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 12/913 en 13/629
13950

Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2015 in de zaken tussen

[naam 1] en [naam 2], te [plaats], appellanten,

en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigden: mrs. J.J. Rijken en M.A.M. Verduijn).

Procesverloop

12/913
Met de tariefbeschikking van 16 december 2011 (TB/CU-7023-01) heeft verweerster de prestatiebeschrijvingen en daarbij behorende maximumtarieven vastgesteld zoals deze met ingang van 1 januari 2012 voor huisartsenzorg gelden.
Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft verweerster het bezwaar van appellanten tegen de tariefbeschikking van 16 december 2011 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
13/629
Met de tariefbeschikking van 11 december 2012 (TB/CU-7023-01) heeft verweerster de prestatiebeschrijvingen en daarbij behorende maximumtarieven vastgesteld zoals deze met ingang van 1 januari 2013 voor huisartsenzorg gelden.
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft verweerster het bezwaar van appellanten tegen de tariefbeschikking van 11 december 2012 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben in beide zaken nader stukken ingediend.
Het College heeft de zaken gezamenlijk ter zitting behandeld op 30 januari 2014 waarbij verweerster is vertegenwoordigd door haar gemachtigden. Voor appellanten is [naam 1] ter zitting verschenen.
De Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) heeft eveneens beroep bij het College ingesteld tegen het besluit van verweerster waarbij haar bezwaren tegen de tariefbeschikking van 16 december 2011 ongegrond zijn verklaard (zaaknummer 12/825). Het beroep van LHV is ook behandeld ter zitting van 30 januari 2014.
Bij beschikking van 8 mei 2014 heeft het College het onderzoek in de zaak van LHV heropend en verweerster om nadere inlichtingen verzocht. Aangezien zowel in de beroepen van appellanten als in dat van LHV de tariefbeschikking van 16 december 2011 wordt aangevochten en de tariefbeschikking van 11 december 2012 daarmee samenhangt, heeft het College ook het onderzoek in de zaken van appellanten heropend.
Verweerster heeft op 18 juni 2014 nadere inlichtingen in de zaak van de LHV verstrekt. Op 13 november 2014 heeft appellante hierop een reactie gegeven. Partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting.

Overwegingen

1. Het financiële beleid van het kabinet met betrekking tot de gezondheidszorg wordt vastgelegd in het Budgettair Kader Zorg (BKZ). Het BKZ is de financiële ruimte die het kabinet aan het begin van een kabinetsperiode aanvaardbaar acht voor de zorguitgaven. Binnen het BKZ zijn de uitgaven vastgesteld die per deelsector – waaronder de sector voor huisartsen en gezondheidscentra – aanvaardbaar worden geacht.
Op 21 juli 2011 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister) verweerster een aanwijzing (Stcrt. 2011, nr. 13938) op grond van artikel 7 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) gegeven waarin onder meer is bepaald dat voor de huisartsenzorg per 1 januari 2012 een taakstelling van structureel € 132 miljoen (prijspeil 2011) geldt. De minister baseert zich op cijfers van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ, thans Zorginstituut Nederland). Met de aanwijzing beoogt de minister de overschrijding van het financiële kader voor de huisartsenzorg in 2009 en 2010 te redresseren.
Op 16 december 2011 (Stcrt. 2012, 1879) heeft de minister verweerster een aangepaste aanwijzing gegeven. Hierin is onder meer bepaald dat de structurele taakstelling per 1 januari 2012 wordt verlaagd tot € 98 miljoen voor huisartsenzorg.
Ter uitvoering van de aangepaste aanwijzing heeft verweerster de Beleidsregel Huisartsenzorg (BR/CU-7045) en de tariefbeschikking van 16 december 2011 vastgesteld. Verweerster heeft de opbouw van de tarieven uitgewerkt op basis van de in onderdeel 6 van de beleidsregel opgenomen indeling in prestaties: inschrijving, consult, ANW-verrichtingen (verrichtingen tijdens avond, nacht en weekenduren), nevenverrichtingen, modules, overige prestaties. Binnen de categorie consult onderscheidt verweerster onder meer het consult basistarief. Binnen de categorie modules onderscheidt verweerster onder meer de module Modernisering en Innovatie en de module Praktijkondersteuning Geestelijke Gezondheidszorg (POH-GGZ).
De structurele taakstelling per 1 januari 2012 heeft verweerster, blijkens onderdeel 6.7 van de beleidsregel, verwerkt in het inschrijftarief en het consult basistarief. Deze tarieven heeft verweerster structureel verlaagd met een percentage van 5,91% per 1 januari 2012. De tarieven voor de aan de praktijkondersteuning geestelijke gezondheidszorg (POH-GGZ) gerelateerde consulten zijn van deze korting uitgezonderd.
Bij brief van 26 juli 2012 heeft de minister verweerster (onder meer) verzocht de module POH-GGZ te verruimen in 2013. Verweerster heeft hieraan invulling gegeven door de Beleidsregel Huisartsenzorg te wijzigen (BR/CU-7069) en de tariefbeschikking van 11 december 2012 vast te stellen waarin een hoger zogenoemd moduletarief POH-GGZ is opgenomen. Voor het overige heeft verweerster, voor zover hier van belang, geen wijzigingen doorgevoerd in de tarieven voor huisartsenzorg in 2013.
Tegen zowel de tariefbeschikking van 16 december 2011 als de tariefbeschikking van 11 december 2012 hebben appellanten bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerster bij de bestreden besluiten de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2. Appellanten betogen dat verweerster ten onrechte grootschalige huisartsenpraktijken bevoordeelt boven kleine huisartsenpraktijken. Als voorbeeld noemen zij de module POH-GGZ. Appellanten zijn van mening dat deze module ertoe leidt dat grootschalige huisartsenpraktijken een vorm van subsidie krijgen zonder dat daar een extra prestatie tegenover staat. Bij kleinschalige huisartsenpraktijken was psychische hulpverlening volgens appellanten altijd al een onderdeel van de praktijkvoering. Appellanten vinden dat verweerster kleinschalige huisartspraktijken daarom tegemoet moet komen, bijvoorbeeld door verrichtingen in het kader van modernisering en innovatie (M&I-verrichtingen) op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg vast te stellen.
Appellanten stellen dat de bevoordeling van grootschalige huisartsenpraktijken in strijd is met het Europees mededingingsrecht.
Appellanten betwisten dat de praktijkkosten en inkomens voor kleinschalig werkende huisartsen nog acceptabel zijn. Het onderzoek dat verweerster in dit verband noemt, verwart solopraktijken met huisartsen die een kleine patiëntengroep hebben. Appellanten vinden dat verweerster zich te weinig inzet voor het bestaansrecht van deze huisartsen.
3. Verweerster stelt dat zij geen onderscheid maakt tussen grootschalige en kleinschalige huisartsenpraktijken. De korting op het inschrijftarief en reguliere consulttarief treft alle huisartsenpraktijken ongeacht de grootte daarvan. Het is volgens verweerster een bewuste keuze geweest om de korting ten laste van deze tarieven te brengen, aangezien daarmee zo min mogelijk wijzigingen worden aangebracht in de huidige bekostigingssystematiek en de korting grotendeels wordt gerealiseerd ongeacht de toekomstige volumeontwikkeling.
Wat betreft de module POH-GGZ merkt verweerster op dat een huisarts die een praktijkondersteuner GGZ inschakelt, extra kosten maakt zoals kosten voor loon, infrastructurele voorzieningen en management. Deze kosten worden gedekt door het tarief voor de module POH-GGZ. Een huisarts die geen praktijkondersteuner GGZ inschakelt, maakt deze kosten niet en kan daarom ook geen extra tarief declareren. Als gevolg van de korting op de tarieven per 1 januari 2012 en de verruiming van de module POH-GGZ per 1 januari 2013 zijn de tarieven voor het regulier consult en het consult POH-GGZ uiteen gaan lopen. Verweerster acht dit gerechtvaardigd en wijst in dit verband tevens op het beleid van de minister om belemmeringen voor de ontwikkeling van de functie POH-GGZ weg te nemen.
Voor zover appellanten stellen dat kleinschalige huisartsenpraktijken in de knel komen, wijst verweerster naar een rapport van onderzoeksbureau Significant van 5 september 2012. Uit dit rapport blijkt volgens verweerster dat in 2010 het gemiddelde praktijkresultaat voor solopraktijken € 141.000 en voor duopraktijken € 148.000 bedroeg. Dit is ruim boven het norminkomen van € 103.000 voor huisartsen in 2010. Ook in 2013 ligt het gemiddelde praktijkresultaat voor huisartsen volgens verweerster nog boven het norminkomen.
Het beroep van appellanten op het Europees mededingingsrecht kan naar de mening van verweerster niet slagen.
4. Het College stelt vast dat in de tariefbeschikkingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen grootschalige en kleinschalige huisartsenpraktijken. De daarin opgenomen tarieven gelden ongeacht de precieze grootte van een huisartsenpraktijk. Het is aan de individuele huisartsenpraktijk te beslissen om al dan niet gebruik te maken van de module POH-GGZ of andere modules. De reguliere tarieven bieden dekking voor de kosten van geestelijke gezondheidszorg die door een huisarts zelf wordt verleend. De tarieven voor de POH-GGZ bieden dekking voor de kosten wanneer deze zorg door een praktijkondersteuner wordt verleend. Het tarief voor een consult POH-GGZ is enigszins hoger dan het tarief voor een regulier consult. Dit is het gevolg van de verwerking van de structurele taakstelling in de tarieven per 1 januari 2012 die het College bij uitspraak van heden in de zaak van de LHV (12/825) niet onrechtmatig heeft geoordeeld. Verder is per 1 januari 2013 het moduletarief POH-GGZ verhoogd. Deze verhoging acht het College evenmin onrechtmatig gelet op het beleid van de minister en verweerster dat erop is gericht de eerstelijns geestelijke gezondheidszorg te versterken door een verdere ontwikkeling van de functie van POH-GGZ. Gezien het voorgaande ziet het College in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster met de tariefbeschikkingen bepaalde huisartsenpraktijken heeft bevoordeeld.
Appellanten hebben hun beroep op het Europees mededingingsrecht niet verder onderbouwd. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat deze beschikkingen voor bepaalde huisartsenpraktijken onevenredige gevolgen hebben. Uit het rapport van Significant van 5 september 2012 blijkt dat ook het praktijkresultaat van een gemiddelde solo- of duopraktijk boven het norminkomen blijft. Dat bij de huisartsenpraktijk van appellanten minder patiënten dan gemiddeld zijn ingeschreven, doet hieraan niet af. Dit is een (ondernemers)keuze die voor rekening en risico van appellanten komt.
Gezien het voorgaande heeft verweerster de tariefbeschikkingen bij de bestreden besluiten terecht gehandhaafd.
5. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. W.E. Doolaard, E.R. Eggeraat en L.F. Wiggers-Rust, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.E. Mulder