Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2016 in de zaak van:
Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen, te Amsterdam, appellante,
Landelijke Huisartsen Vereniging, te Utrecht, appellante,
[naam 1]en
[naam 2], te Amsterdam, appellanten
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster
Zorgverzekeraars Nederland, te Zeist (ZN)
Procesverloop
22 december 2014).
Overwegingen
21 december 2015 is verwezen, heeft het College vastgesteld dat bij een aantal prestaties in de tariefbeschikking bij de tariefvaststelling als voorwaarde is bepaald dat de zorgaanbieder deze prestatie alleen in rekening mag brengen indien voor die prestatie een overeenkomst is gesloten tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar, het zogenoemde contractvereiste. Het College heeft in de rechtsoverwegingen 4.3.2 en 4.3.3 overwogen:
4.3.2 Anders dan verweerster heeft aangevoerd is het College van oordeel dat zorgaanbieders die geen overeenkomst met een zorgverzekeraar hebben gesloten, de prestaties waarvoor het contractvereiste geldt, niet tegen het tarief voor een regulier consult of visite in rekening mogen brengen indien zij die aan hun patiënten zouden leveren. Uit de artikelen 35, eerste lid, onder d, en 38, tweede lid, Wmg vloeit voort dat zorgaanbieders geen tarief in rekening mogen brengen voor een andere prestatie dan in de prestatiebeschrijving aangeduid. Dat heeft tot gevolg dat indien een prestatie geleverd is waarvoor op basis van de tariefbeschikking een contractvereiste geldt, de huisarts zonder contract voor die prestatie geen tarief in rekening mag brengen. Indien een huisarts voor het patiëntcontact een consult of visite in rekening brengt, is dat een tarief voor de prestatie consult of visite - eventueel ook als ANW-dienst of voor militair en passant - maar niet een tarief voor een andere in de tariefbeschikking omschreven prestatie die tijdens het consult geleverd is en waarvan patiëntcontact deel uitmaakt.
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) heeft 1 december 2015 geoordeeld dat de Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen (VPH) gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld in de juridische procedure tegen de tariefbeschikking “huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg” 2015.
Het beroep van appellante sub 2 voor zover gericht tegen de nieuwe tariefbeschikking 2015
21 juli 2014 respectievelijk TB/CU-7089-02 van 22 december 2015 (lees: 22 december 2014), zodat zij moet worden geacht te hebben berust in die besluiten. De aan artikel 6:13 van de Awb ten grondslag gelegde berustingsregel brengt naar het oordeel van het College met zich dat het beroep van appellante sub 2, voor zover gericht tegen de nieuwe tariefbeschikking 2015, alleen ontvankelijk is als appellante sub 2 door dit besluit in een nadeliger positie is komen te verkeren dan waarin zij zich bevond nadat de oorspronkelijke tariefbeschikkingen waren genomen.
Technisch overleg
Het contractvereiste
Voor categorie 1 heeft verweerster het contractvereiste laten vervallen en het contractvereiste uitsluitend nog gekoppeld aan vergoedingstitels in categorie 2. Naar het oordeel van het College heeft verweerster daarmee in algemene zin de juiste gevolgtrekkingen aan de uitspraak van 1 december 2015 verbonden. De beroepsgrond dat verweerster het contractvereiste in het geheel niet meer mag hanteren faalt dan ook.
Indien een huisarts deze zorgprestatie levert zonder contract krijgt hij enkel het tarief betaald voor een consult (het gewone of dubbele tarief) en mist hij de opslag voor de inzet van de praktijkondersteuner in het inschrijftarief. Zonder die opslag (van € 2,80 per ingeschreven verzekerde per kwartaal) is het voor de huisarts niet mogelijk om het gespecialiseerde personeel in te huren dat deze zorgprestatie kan leveren.
Het handhaven van het contractvereiste leidt bij een POH-GGZ tot maximering van verrichtingen en dus tot volumebeperkingen, terwijl verweerster daartoe, zoals zij dat ook zelf heeft aangegeven, niet de bevoegdheid heeft.
Verweerster betwist verder niet de door appellanten ingeroepen uitkomsten van het NIVEL-onderzoek waaruit is gebleken dat 88% van de huisartsen in 2014 gebruik maakte van een POH-GGZ, evenmin als de resultaten van een ledenpeiling van appellante sub 2 in 2016, die uitwees dat 95% van die leden inmiddels werkt met een POH-GGZ.
Module achterstandsfonds
Aanscherpen prestatiebeschrijvingen
1. Segment 1
Conclusie
Beslissing
- verklaart het beroep van appellante sub 2, voor zover gericht tegen de tariefbeschikking huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2015, TB/CU-7089-03, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, gegrond;
- vernietigt de beslissingen op bezwaar van 1 maart 2016 met de kenmerken 174057-240721 en 173944-240682, voor wat betreft:
- het handhaven van het contractvereiste bij de prestaties in segment 2;
- het handhaven van het contractvereiste bij de prestatie module achterstandsfonds;
- het contractvereiste bij de prestatie POH-GGZ;
- het contractvereiste bij de prestaties in segment 2;
- het contractvereiste bij de prestatie module achterstandsfonds;
- voorwaarde 4 omtrent ANW-diensten bij de prestatie “inschrijving”;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de tariefbeschikkingen 2015 en 2016 instandblijven voor wat betreft het contractvereiste bij segment 2;
- bepaalt dat de beschrijving van de prestatie “inschrijving” in de tariefbeschikking huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2016, TB/CU-7123-04, komt te luiden:
mr. L.F. Wiggers-Rust, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2016.