ECLI:NL:CBB:2015:433

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2015
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/741
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tariefbeschikking huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 21 december 2015, wordt het beroep van appellanten tegen de tariefbeschikking TB/CU-7089-01 van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) behandeld. Deze tariefbeschikking, die op 21 juli 2014 is vastgesteld, betreft de tarieven voor huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg, die per 1 januari 2015 in werking zouden treden. Appellanten, die huisartsen zijn, hebben bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit van 7 oktober 2014, waarin hun bezwaar ongegrond werd verklaard. De tariefbeschikking is later ingetrokken en vervangen door een nieuwe tariefbeschikking, maar appellanten hebben hun beroep voortgezet.

De kern van het geschil draait om de vraag of de NZa voldoende rekening houdt met de belangen van kleinschalig werkende huisartsen en de gevolgen van het contractvereiste, dat huisartsen verplicht om een overeenkomst te sluiten met zorgverzekeraars om voor bepaalde prestaties vergoedingen te ontvangen. Appellanten stellen dat dit vereiste hen in een nadelige positie plaatst en dat het hen belemmert in het leveren van zorg. De NZa verdedigt haar standpunt door te stellen dat het contractvereiste noodzakelijk is voor doelmatigheid en kostenbeheersing.

Het College oordeelt dat de NZa in haar tariefbeschikking onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het contractvereiste voor huisartsen zonder contract. Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de NZa op om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwichtige benadering in de regulering van tarieven in de gezondheidszorg, waarbij zowel de belangen van zorgaanbieders als de toegankelijkheid van zorg voor patiënten in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/741
13950

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2015 in de zaak tussen

[naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellanten

en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigden: mr. E.C. Pietermaat en mr. M.A.M. Verduijn).

Procesverloop

Met de tariefbeschikking TB/CU-7089-01 van 21 juli 2014 heeft verweerster de tarieven voor de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg met ingang van 1 januari 2015 vastgesteld.
Bij besluit van 7 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De tariefbeschikking is op 22 december 2014 ingetrokken en vervangen door de tariefbeschikking TB/CU-7089-02 (abusievelijk gedateerd op 22 december 2015).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Voor appellanten is [naam 1] ter zitting verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 19 mei 2014 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister) een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over een aanwijzing aan verweerster betreffende de bekostiging van de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg (voorhangbrief). In deze voorhangbrief heeft de minister, conform artikel 8 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) de Tweede Kamer geïnformeerd over de zakelijke inhoud van een aanwijzing die zij voornemens was op grond van artikel 7 Wmg aan verweerster te geven.
In de voorhangbrief heeft de minister de uitgangspunten van het nieuwe bekostigingsmodel voor de huisartsenzorg uiteengezet, waarbij het einddoel is een bekostigingssysteem dat meer dan nu is gericht op het belonen van (gezondheids)uitkomsten in plaats van het belonen van verrichtingen. Het bekostigingsmodel kent drie bekostigingselementen: basisvoorziening huisartsenzorg (segment 1), programmatische multidisciplinaire zorg (segment 2), resultaatbeloning en zorgvernieuwing (segment 3), en een restcategorie "prestaties buiten segmenten". Op 14 juli 2014 heeft de minister aan verweerster een aanwijzing gegeven inzake de huisartsenzorg en multidisciplinaire zorgverlening.
In de Beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg (BR/CU-7119; hierna; Beleidsregel) heeft verweerster vastgelegd op welke wijze zij gebruik maakt van haar bevoegdheid op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b en c, Wmg. Verweerster heeft in de Beleidsregel het nieuwe bekostigingsmodel beschreven. Behalve de in de voorhangbrief en aanwijzing genoemde drie segmenten, bevat de Beleidsregel ook bepalingen voor prestaties buiten de segmenten.
De Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) bepaalt:
"Artikel 35
1. Het is een zorgaanbieder verboden een tarief in rekening te brengen:
a. dat niet overeenkomt met het tarief dat voor de betrokken prestatie op grond van artikel 50, eerste lid, onderdeel b, is vastgesteld;
b. dat niet ligt binnen de tariefruimte die op grond van artikel 50, eerste lid, onderdeel c, voor de betrokken prestatie is vastgesteld;
c. voor een prestatie waarvoor geen prestatiebeschrijving op grond van artikel 50, eerste lid, onderdeel d, is vastgesteld;
d. voor een prestatie waarvoor een andere prestatiebeschrijving wordt gehanteerd dan op grond van artikel 50, eerste lid, onderdeel d, is vastgesteld;
e. anders dan op de wijze die overeenkomstig deze wet is vastgesteld.
2. Het is een zorgaanbieder verboden een tarief als bedoeld in het eerste lid, te betalen aan een andere zorgaanbieder of aan derden te vergoeden.
3. Het is een ziektekostenverzekeraar verboden een tarief als bedoeld in het eerste lid, te betalen of aan derden te vergoeden.
(…)
Artikel 38
1. Zorgaanbieders informeren hun patiënten tijdig en zorgvuldig omtrent het voor de prestatie in rekening te brengen tarief.
2. Zorgaanbieders brengen een tarief in rekening onder vermelding van de daarbij behorende prestatiebeschrijving.
(…)
Artikel 50
1. De zorgautoriteit legt, met inachtneming van de artikelen 51 tot en met 56 en 59, in een beschikking ten behoeve van het rechtsgeldig in rekening kunnen brengen van een tarief vast:
a. of er sprake is van een vrij tarief, zijnde een tarief waarop artikel 35, eerste lid, onderdelen a en b, niet van toepassing is;
b. of er sprake is van een vast tarief;
c. of er sprake is van een bedrag dat ten minste of ten hoogste als tarief in rekening kan worden gebracht;
d. de beschrijving van de prestatie, deel van de prestatie of geheel van prestaties behorend bij het tarief bedoeld in de onderdelen a, b en c.
Bij de toepassing van de aanhef en onderdelen b en c in de eerste volzin stelt de zorgautoriteit de hoogte van het tarief dan wel het bedrag dat als tarief in rekening kan worden gebracht vast in die beschikking.
(…)
3. De zorgautoriteit kan aan de vaststelling van een tarief, een prestatiebeschrijving of een grens als bedoeld in de voorgaande leden voorschriften of beperkingen verbinden.
4. De vaststelling van een tarief of een prestatiebeschrijving bevat in ieder geval voor zover van toepassing de onderwerpen, genoemd in artikel 54.
De Zorgverzekeringswet (Zvw) bepaalt:
"Artikel 11
1. De zorgverzekeraar heeft jegens zijn verzekerden een zorgplicht die zodanig wordt vormgegeven, dat de verzekerde bij wie het verzekerde risico zich voordoet, krachtens de zorgverzekering recht heeft op prestaties bestaande uit:
a. de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft, of
b. vergoeding van de kosten van deze zorg of overige diensten alsmede, desgevraagd, activiteiten gericht op het verkrijgen van deze zorg of diensten.
2. In de zorgverzekering kunnen combinaties van verzekerde prestaties als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, worden opgenomen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden de inhoud en omvang van de in het eerste lid bedoelde prestaties nader geregeld en kan voor bij die maatregel aan te wijzen vormen van zorg of overige diensten worden bepaald dat een deel van de kosten voor rekening van de verzekerde komt.
4. In de algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bij ministeriële regeling:
a. vormen van zorg of overige diensten kunnen worden uitgezonderd van de in het eerste lid bedoelde of in de maatregel nader omschreven prestaties;
b. de inhoud en omvang van de prestaties bestaande uit zorg als bedoeld in artikel 10, onderdelen a, c en d, nader wordt geregeld;
c. nadere regels kunnen worden gesteld over het deel van de kosten dat voor rekening van de verzekerde komt.
5. Een zorgverzekeraar kan modelovereenkomsten aanbieden waarin, in geringe afwijking van het bepaalde bij of krachtens het eerste en derde lid, bepaalde om ethische of levensbeschouwelijke redenen controversiële prestaties buiten de dekking van de zorgverzekering blijven.
Artikel 13
1. Indien een verzekerde krachtens zijn zorgverzekering een bepaalde vorm van zorg of een andere dienst dient te betrekken van een aanbieder met wie zijn zorgverzekeraar een overeenkomst over deze zorg of dienst en de daarvoor in rekening te brengen prijs heeft gesloten of van een aanbieder die bij zijn zorgverzekeraar in dienst is, en hij deze zorg of andere dienst desalniettemin betrekt van een andere aanbieder, heeft hij recht op een door de zorgverzekeraar te bepalen vergoeding van de voor deze zorg of dienst gemaakte kosten.
2. De zorgverzekeraar neemt de wijze waarop hij de vergoeding berekent in de modelovereenkomst op.
3. Indien bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 11, is bepaald dat een deel van de kosten van een bepaalde vorm van zorg of van een bepaalde andere dienst voor rekening van de verzekerde komt, verwerkt de zorgverzekeraar dit in de wijze waarop hij de vergoeding voor de desbetreffende vorm van zorg of dienst berekent.
4. De wijze waarop de vergoeding wordt berekend is voor alle verzekerden, bedoeld in het eerste lid, die in een zelfde situatie een zelfde vorm van zorg of dienst behoeven, gelijk.
5. Indien een overeenkomst tussen een zorgverzekeraar en een aanbieder als bedoeld in het eerste lid wordt beëindigd, houdt een verzekerde die op het moment van beëindiging van de overeenkomst zorg ontvangt van deze aanbieder, recht op zorgverlening door die aanbieder voor rekening van deze zorgverzekeraar."
Het Besluit zorgverzekering (Stb. 2005, nr. 389; nadien gewijzigd; hierna: Besluit) bepaalt:
"Artikel 2.1
1. De zorg en overige diensten, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de wet omvatten de vormen van zorg of diensten die naar inhoud en omvang zijn omschreven in de artikelen 2.4 tot en met 2.15, met uitzondering van vormen van zorg of diensten die voor de verzekerden kunnen worden bekostigd op grond van een wettelijk voorschrift.
2. De inhoud en omvang van de vormen van zorg of diensten worden mede bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten.
(…)
Artikel 2.4
1. Geneeskundige zorg omvat zorg zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die plegen te bieden, zintuiglijk gehandicaptenzorg als bedoeld in artikel 2.5a, zorg bij stoppen-met-rokenprogramma als bedoeld in artikel 2.5b, geriatrische revalidatie als bedoeld in artikel 2.5c en paramedische zorg als bedoeld in artikel 2.6, met dien verstande dat:
(…)
2. Op basis van de Beleidsregel heeft verweerster op 21 juli 2014 de Tariefbeschikking 2015 (TB/CU-7089-01) vastgesteld. Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Het beroep van appellanten, dat zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede richt tegen de Tariefbeschikking en de tarievenlijst huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg (TB/CU-7089-02) van 22 december 2014, betreft kort samengevat het hanteren van maximumtarieven, respectievelijk vrije tarieven op voorwaarde van een overeenkomst met een verzekeraar, het zogenaamde contractvereiste.
3. Appellanten betogen dat verweerster in deze tariefbeschikking onvoldoende rekening houdt met de kleinschalig werkende huisarts die het vak uitoefent als generalist en zorgdraagt voor continue zorg door dezelfde hulpverlener. Het bekostigingsmodel zoals dat per 2015 wordt ingevoerd verandert niets aan de onredelijke systematiek en leidt tot een verdergaande substantiële omzetvermindering.
Appellanten voeren aan dat het contractvereiste rechtstreeks de reguliere huisartsenzorg raakt. Verweerster stelt naar hun mening ten onrechte dat een verdere inkomensdaling als gevolg van het contractvereiste geen probleem vormt nu alle huisartsen de mogelijkheid hebben om te contracteren. De stelling van verweerster dat voor huisartsen zonder contract, de daardoor "gemiste" inkomsten uit segment 2 voor een belangrijk deel worden opgevangen door aanvullende omzet uit segment 1 (reguliere consulten en visites) is geen serieus te nemen terugvaloptie; met het lage consulttarief kan de niet-gecontracteerde huisarts de wegvallende omzet niet compenseren. Daarenboven miskent verweerster dat op grond van artikel 7:446, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang gelezen met artikel 7:453 BW de huisarts gehouden is zorg te leveren en niet kan weigeren om een deel van de zorg te leveren. De diabeteszorg en de COPD-zorg, de POH-zorg, passantenzorg en zorg rond euthanasie zijn een integraal onderdeel van huisartsenzorg die appellanten gehouden zijn te leveren. Appellanten kunnen voor deze zorg uitsluitend een consult of een dubbelconsult in rekening brengen. Appellanten stellen dat door het moduletarief voor de POH-GGZ sprake is van ongelijke behandeling en oneerlijke concurrentie. Het laten vervallen van de mogelijkheid om de M&I verrichtingen apart te declareren leidt tot omzetverlies.
De contractverplichting met betrekking tot de prestatie passantenconsult is overbodig nu voor het in rekening brengen van passantentarieven het vestigingsvereiste geldt. Passantentarieven mogen niet in rekening worden gebracht als de patiënt in de vestigingsgemeente van de huisarts woont. Daarenboven is het contractvereiste bij het passantentarief niet in lijn met de opzet van segment één. Appellanten stellen gemotiveerd de noodzaak en de proportionaliteit van deze vereisten ter discussie.
4. Verweerster stelt dat zij de tarieven voor huisartsenzorg vaststelt op basis van de landelijk gemiddelde kosten van huisartsenpraktijken. Wanneer een huisarts keuzes maakt die ervoor zorgen dat hij afwijkt van het landelijk gemiddelde kan dat tot gevolg hebben dat zijn omzet ook afwijkt van het landelijk gemiddelde. Voor verweerster is dat geen reden om de tarieven anders vast te stellen. Het contractvereiste is op grond van doelmatigheid en kostenbeheersing noodzakelijk. Het contractvereiste zorgt voor enige countervailing power bij de verzekeraar.
Uit de in de Beleidsregel en de tariefbeschikking opgenomen bepaling "Indien het patiëntcontact al in rekening wordt gebracht in het kader van een andere prestatie, mag de zorgaanbieder daarnaast niet ook een consult declareren" volgt a contrario dat een huisarts die geen contract heeft en toch een prestatie verricht waarvoor het contractvereiste geldt, voor het patiëntcontact dat niet in het kader van de (niet-gecontracteerde) prestatie in rekening mag worden gebracht, wel een consult mag declareren.
De vraag of het contractvereiste rechtmatig is wordt niet door artikel 13 Zvw beheerst, omdat die bepaling ziet op de rechtsverhouding verzekeraar - verzekerde. Het voorgaande brengt mee dat artikel 13 Zvw niet geacht kan worden te strekken tot bescherming van de belangen van de zorgaanbieder. Het contractvereiste zoals neergelegd in de tariefbeschikking staat niet in de weg aan de vrije artsenkeuze. Artikel 13 Zvw brengt in combinatie met artikel 11, eerste lid, Zvw slechts mee dat de verzekerde met een naturaverzekering binnen het aanbod van (huis)artsen dat er is, naar een arts van zijn keuze mag gaan. Dit impliceert niet dat alle huisartsen ook alle zorg moeten aanbieden. Verweerster hoeft huisartsen daarom niet in de gelegenheid te stellen om een volledig aanbod te bieden. De huisarts die besluit om de zorg niet aan te bieden omdat hij geen contract heeft en dus geen vergoeding kan ontvangen voor de zorg (ten gevolge van het contractvereiste), valt buiten het aanbod. De keuzevrijheid van de verzekerde wordt niet beperkt, want binnen het aanbod van huisartsen dat er is, kan hij nog steeds naar de arts van zijn keuze gaan.
Het moduletarief POH-GGZ is een vergoeding is voor de kosten van beschikbaarheid, e‑health en consultatieve raadpleging en een deel van de kosten van zorglevering. Huisartsen die gebruikmaken van de functie POH-GGZ, maken deze kosten. Huisartsen die geen gebruikmaken van de functie POH-GGZ, maken deze kosten niet. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen of het bevoordelen van huisartsen met POH-GGZ is dus geen sprake.
Het is redelijk dat de M&I-verrichtingen geleidelijk naar de segmenten worden overgeheveld. De aparte prestaties voor M&I verrichtingen zijn ingevoerd om de huisartsen te belonen voor extra investeringen in modernisering en innovatie. Inmiddels is een groot gedeelte van de M&I-verrichtingen standaardpraktijk geworden. Huisartsen hoeven voor deze verrichtingen geen extra investeringen meer te doen. Dit betekent dat ook de extra vergoeding voor de investeringen kan komen te vervallen. Verweerster heeft de M&I-verrichtingen niet in één keer overgeheveld, maar voorlopig voor negen M&I-verrichtingen nieuwe prestaties gecreëerd in segment 1. Voor negen andere M&I-verrichtingen geldt dat zij vanaf 2015 als consult of visite in rekening kunnen worden gebracht. De overige 26 M&I-verrichtingen bestaan nog steeds als aparte prestaties buiten de segmenten. Bovendien heeft verweerster als compensatie voor het feit dat negen verrichtingen vanaf 2015 als consult of visite in rekening moeten worden gebracht, de inschrijftarieven verhoogd.
Passantentarieven kunnen in rekening worden gebracht wanneer de patiënt niet is ingeschreven bij de huisarts die hij bezoekt. De passantentarieven zijn hoger dan de reguliere consulttarieven. Zowel het contractvereiste als de voorwaarde met betrekking tot de vestigingsgemeente zijn ingevoerd om mogelijk misbruik door de huisartsen tegen te gaan. Zonder deze bepalingen wordt het mogelijk voor huisartsen om elkaars patiënten over te nemen als "passant" om zo een hoger tarief te declareren. Dit heeft verweerster willen voorkomen. Overigens kunnen huisartsen zonder contract voor de zorg die zij verlenen aan passanten, wel een vergoeding krijgen. Zij kunnen immers de reguliere consulttarieven in rekening brengen. Verweerster is doende het vestigingsvereiste te heroverwegen.
5. Ingevolge artikel 16, onder a, van de Wmg is verweerster belast met tarief- en prestatieregulering op het terrein van de gezondheidszorg. Volgens vaste jurisprudentie van het College is het tarief bedoeld om dekking te geven aan redelijke kosten van Wmg-zorg. De hier aan de orde zijnde tariefbeschikking heeft betrekking op de tarieven voor zorg zoals huisartsen die plegen te bieden. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 mei 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:139) stelt het College vast dat in de tariefbeschikking geen onderscheid wordt gemaakt tussen grootschalige en kleinschalige praktijken. De daarin opgenomen tarieven gelden ongeacht de precieze grootte van een huisartsenpraktijk. Het is aan de individuele huisartsenpraktijk te beslissen om al dan niet gebruik te maken van de prestaties, waaraan een tarief verbonden wordt. Voor zover prestaties beschreven zijn die door de huisarts niet dan in samenwerking met anderen verricht kunnen worden, kan daarvan onmiskenbaar wel een zekere impuls tot schaalvergroting uitgaan. Daarmee wordt de grens van een redelijke beleidsbepaling naar het oordeel van het College echter niet overschreden.
Appellanten stellen dat de tariefbeschikking in strijd is met de wet voor zover bij een aantal prestaties is bepaald dat de zorgaanbieder deze prestatie alleen in rekening mag brengen indien voor die prestatie een overeenkomst is gesloten tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar. Deze beroepsgrond slaagt. Zoals het College in zijn uitspraak van 1 december 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:370) heeft geoordeeld, mogen zorgaanbieders die geen overeenkomst met een zorgverzekeraar hebben gesloten, anders dan verweerster heeft gesteld, de prestaties waarvoor het contractvereiste geldt, niet tegen het tarief voor een regulier consult of visite in rekening brengen indien zij die aan hun patiënten zouden leveren. Uit de artikelen 35, eerste lid, onder d, en 38, tweede lid, Wmg vloeit voort dat zorgaanbieders geen tarief in rekening mogen brengen voor een andere prestatie dan in de prestatiebeschrijving aangeduid. Dat heeft tot gevolg dat indien een prestatie geleverd is waarvoor op basis van de tariefbeschikking een contractvereiste geldt, de huisarts zonder contract voor die prestatie geen tarief in rekening mag brengen. Indien een huisarts voor het patiëntcontact een consult of visite in rekening brengt, is dat een tarief voor de prestatie consult of visite – eventueel ook als consult ANW of consult militair en passant – maar niet een tarief voor een andere in de tariefbeschikking omschreven prestatie die tijdens het consult geleverd is en waarvan patiëntcontact deel uitmaakt.
In de voornoemde uitspraak van 1 december 2015 heeft het College overwogen dat bij de toetsing van het contractvereiste niet voorbij kan worden gegaan aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, Zvw in samenhang met artikel 13 Zvw. Op grond van artikel 11, eerste lid, Zvw heeft de verzekerde jegens de zorgverzekeraar recht op prestaties bestaande uit (de vergoeding van de kosten van) de zorg of de overige diensten waaraan hij behoefte heeft. De inhoud en omvang van deze prestaties zijn op grond van artikel 11, derde en vierde lid, Zvw nader geregeld in het Besluit, en in de Regeling zorgverzekering. Artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit bepaalt in dit verband dat de inhoud en omvang van de vormen van zorg of diensten waarop recht bestaat, mede worden bepaald door de stand van de wetenschap en praktijk en, bij ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten. Artikel 2.1, derde lid, van het Besluit voegt hieraan toe dat de verzekerde op een vorm van zorg of een dienst slechts recht heeft voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen.
Voor de beoordeling van het effect van het contractvereiste is het van belang onder ogen te zien dat de verzekerde in beginsel geacht wordt alle zorg zoals huisartsen die plegen te bieden af te nemen van één door hem gekozen huisarts, bij wie hij vaak duurzaam staat ingeschreven. Dat heeft in beginsel tot gevolg dat die huisarts alle prestaties waar de betrokken verzekerde behoefte aan heeft, zal dienen te verrichten. Indien de huisarts voor sommige van die prestaties geen vergoeding kan krijgen omdat hij geen contract met de verzekeraar gesloten heeft, kan hij de verzekerde immers niet enkel daarvoor naar een andere huisarts verwijzen, maar zal hij de prestaties om niet moeten verstrekken of de relatie met deze verzekerde geheel moeten beëindigen.
Artikel 13 Zvw strekt er primair toe te bewerkstelligen dat de verzekerde er vanuit kan gaan dat de beloning van de voor het verrichten van de prestaties gekozen arts voor hem niet onbetaalbaar zal zijn. Maar om de zorg van de betreffende arts te verkrijgen is het dus evenzeer noodzakelijk dat die arts aanneemt dat hij daarvoor die beloning zal ontvangen. Dat betekent dat verweerster, als zij een tariefbeschikking doelbewust zodanig vaststelt dat een zorgverzekeraar niet een redelijke vergoeding voor de prestaties van de door de verzekerde uitverkoren arts hoeft te betalen, de beoogde werking van de artikelen 11 en 13 van de Zvw frustreert en aldus in strijd daarmee handelt. Het College vindt voor dit oordeel ook steun in het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014 waarin wordt overwogen, dat artikel 13 van de Zvw er uitdrukkelijk in voorziet, dat een verzekerde ondanks een contractvereiste extramurale zorg moet kunnen inroepen bij een niet-gecontracteerde aanbieder en voor de daarmee gemoeide kosten een vergoeding moet kunnen ontvangen die niet zodanig laag is dat daardoor een feitelijke hinderpaal ontstaat voor het inroepen van de zorg van die aanbieder.
In de uitspraak van 1 december 2015 heeft het College eveneens overwogen dat zorgaanbieders zich kunnen beroepen op de artikelen 11 en 13 van de Zvw. Weliswaar zijn de normen die het stelsel van de Zvw bevat omtrent de in artikel 11, eerste lid, van de Zvw genoemde zorgplicht van de zorgverzekeraars primair geschreven ten behoeve van de verzekerden, maar de Zvw beoogt mede de voorwaarden te scheppen voor een behoorlijk functionerende markt in de gezondheidszorg. De in de daarmee ontstane driehoeksverhouding verzekerde-zorgaanbieder-zorgverzekeraar verbonden relaties zijn zo nauw met elkaar verweven dat een beroep op artikel 13, eerste lid, van de Zvw voor elk van de drie partijen moet openstaan. Het beroep slaagt dus voor zover appellanten zich tegen het contractvereiste keren voor die gevallen waarin dat als voorwaarde is gesteld om een prestatie te mogen declareren.
Een tarief voor de prestatie consult passant is een tarief voor in essentie dezelfde prestatie als de prestatie consult, evenals de prestatie consult militair en de prestatie consult ANW. Daarom mag een huisarts zonder contract voor de prestatie consult passant, het reguliere consulttarief in rekening brengen en is van strijdigheid met de artikelen 35, eerste lid, onder d, en 38, tweede lid, van de Wmg voor deze prestaties geen sprake. Omdat deze prestaties niet geleverd worden door de eigen huisarts, komt door het contractvereiste voor deze prestaties de vrije artsenkeuze niet in het gedrang. Niettemin slaagt het beroep van appellanten ook voor zover het zich tegen het contractvereiste als voorwaarde bij deze prestatie richt. Weliswaar heeft verweerster gesteld dat het gevaar bestaat dat huisartsen elkaars patiënten zullen overnemen als "passant" en zo hogere tarieven kunnen declareren indien voor het in rekening brengen van deze tarieven geen contractvereiste zou gelden, maar zonder nadere redengeving, welke verweerster, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, niet heeft kunnen geven, ziet het College niet in dat de controle door verzekeraars op de vraag of huisartsen terecht passantentarieven in rekening brengen, niet goed zou kunnen worden verricht zonder dat een contractvereiste geldt. Het bestreden besluit is op dit onderdeel niet deugdelijk gemotiveerd.
Voor zover appellanten de noodzaak en de proportionaliteit van het vestigingsvereiste voor de passantentarieven ter discussie hebben gesteld overweegt het College dat van patiënten in beginsel verwacht mag worden dat zij ook bij een incidentele en acute hulpvraag naar hun eigen huisarts gaan. Dat is slechts anders indien de afstand tot de eigen huisarts zo groot is dat dit redelijkerwijze niet meer van hen gevraagd kan worden. Verweerster heeft dit in de tariefbeschikking in redelijkheid kunnen operationaliseren door het stellen van het vestigingsvereiste voor het in rekening brengen van passantentarieven. In zijn oordeelsvorming heeft het College mede betrokken dat verweerster onderkent dat waar gemeenten groter worden de grensafbakening in steeds meer gevallen knelt en dat verweerster dit punt daarom expliciet betrekt bij de doorontwikkeling van de huisartsenbekostiging per 2016. In zoverre faalt het beroep.
6. Gelet op het hiervoor overwogene zal het beroep gegrond worden verklaard en behoeft hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd geen bespreking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerster zal worden opgedragen binnen drie maanden een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het College ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien omdat verweerster verschillende mogelijkheden heeft voor een nieuw te nemen besluit.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerster op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellanten te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.E. Mulder