ECLI:NL:CBB:2016:320

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
14/364
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van wettelijke rente door staatssecretaris van Economische Zaken

In deze zaak heeft SHER Holland B.V. beroep ingesteld tegen de afwijzing door de staatssecretaris van Economische Zaken van haar verzoek om vergoeding van wettelijke rente. Het primaire besluit, genomen op 18 september 2013, wees het verzoek af, en het bestreden besluit van 2 mei 2014 verklaarde het bezwaar ongegrond. De appellante, die zich bezighoudt met de productie van rozen in Ethiopië, had de veiling gemachtigd om voorschotten op de heffing in te houden. De heffing was gebaseerd op verschillende verordeningen die heffingen opleggen aan ondernemers die bloemkwekerijproducten kweken of importeren. Appellante stelde dat zij geen heffing verschuldigd was over de in België ingeklaarde rozen, en dat de veiling onterecht heffingen had ingehouden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij tijdig actie had ondernomen tegen de onterechte inhoudingen. Het College concludeerde dat de staatssecretaris niet aansprakelijk was voor de onterechte inhoudingen en dat het verzoek om vergoeding van wettelijke rente terecht was afgewezen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/364

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2016 in de zaak tussen

SHER Holland B.V., te Aalsmeer, appellante

(gemachtigde: mr. A.J. Braakman)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(mr. W.C.M. Niekus en mr. N. Alam).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellante is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Namens appellante is voorts verschenen
[naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante houdt zich bezig met de productie van rozen in Ethiopië. De rozen worden vanuit Ethiopië per vliegtuig vervoerd naar België. Vanaf 19 juli 2009 worden de rozen ingeklaard in België en vervoerd naar de veiling (Flora Holland en Plantion) in Nederland, om aldaar te worden verkocht.
1.2
Op grond van de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2009, Verordening PT heffing aanbod bloemkwekerijproducten 2010 en Verordening PT heffing handel bloemkwekerijproducten 2011 (Verordeningen) zijn ondernemers die bloemkwekerijproducten en/of teeltmateriaal kweken in Nederland en/of importeren uit derde landen een heffing verschuldigd (artikel 2 van die verordeningen). Er is geen heffing verschuldigd over producten afkomstig uit lidstaten van de Europese Unie. De ondernemer doet – kort gezegd – aangifte bij verweerder (destijds het Productschap Tuinbouw) van de door hem gekweekte voor zover door hem verhandelde bloemkwekerijproducten en van de door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten in het betreffende kalenderjaar (artikel
3 van die verordeningen). Verweerder legt de verschuldigde heffing op door toezending of uitreiking van een heffingsnota aan de ondernemer aan het einde van het kalenderjaar (artikel 5 van de verordening 2009 en artikel 6 van de verordening 2010 en 2011).
1.3
Een ondernemer die zijn bloemkwekerijproducten op de veiling aanbiedt kan de veiling machtigen een voorschot op de heffing te laten inhouden. Ter zake van de incassowerkzaamheid van de veilingen heeft verweerder met de veilingen overeenkomsten gesloten.
1.4
Appellante heeft de veiling opdracht gegeven over de door haar via de veiling verhandelde rozen voorschotten over de heffing te laten inhouden.
1.5
Bij brief van 14 juli 2011 heeft appellante verweerder verzocht om restitutie van vakheffing voor het jaar 2009 en op 13 september 2011 heeft zij daartoe aangifte gedaan. Bij brief van 15 september 2011 heeft appellante de gegevens over 2010 en 2011 aan verweerder doen toekomen en daarbij, met verwijzing naar de brief van 14 juli 2011, ook voor de jaren 2010 en 2011 verzocht om restitutie van vakheffing.
1.6
Bij besluiten van 6 december 2011, 8 maart 2012 en 5 juli 2012 heeft verweerder op basis van deze gegevens de heffingen gerestitueerd die waren ingehouden over de geïmporteerde rozen die in België zijn ingeklaard en waarover, om die reden, geen heffing verschuldigd was.
1.7
Bij brieven van 20 december 2011 en 8 april 2013 heeft appellante verzocht om vergoeding van de wettelijke rente vanaf het moment van inhouding door de veiling.
1.8
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen, met de motivering dat het onverschuldigd betalen van de vakheffing door appellante niet het gevolg is van onjuist handelen van verweerder.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft uiteengezet dat appellante op de veiling handelt en de veiling heeft gemachtigd namens haar voorschotten op de vakheffing in te houden. Op de producten die appellante in andere lidstaten van de Europese unie inklaart, rust geen heffing. Nu de veiling handelt namens en in opdracht van appellante, dient appellante bij de veiling duidelijk aan te geven wanneer het EU-producten zijn en dat de veiling voor die producten geen heffing dient in te houden. Daarnaast dient appellante in te grijpen indien de veiling als haar gemachtigde handelingen verricht die appellante niet ondersteunt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij direct na het constateren van de onterechte inhouding actie heeft ondernomen richting de veiling of richting verweerder om een einde te maken aan die situatie.
3. Appellante heeft, samengevat weergeven, in beroep het volgende aangevoerd. Er is wel degelijk sprake van het in opdracht van verweerder inhouden van heffingen. In de regelgeving van verweerder is voorzien in deze wijze van afdracht van heffing. De veiling handelt namens verweerder. Daarbij is de veiling, op grond van zijn algemene voorwaarden, vrijgesteld van elke aansprakelijkheid op dit punt. Voor fouten of onjuistheden is verweerder dan ook aansprakelijk. De veiling was op de hoogte van het feit dat de rozen in België werden ingeklaard en aldaar dus in het vrije verkeer werden gebracht. Zij wist dus, of behoorde te weten, dat voor deze producten geen heffing mocht worden ingehouden. Gelet op de gekozen constructie is verweerder aansprakelijk voor het ten onrechte inhouden van de heffingen. Bovendien was (ook) verweerder, door middel van afschriften van de veiling, exact op de hoogte van de heffingen die op de door appellante verrichte transacties zijn ingehouden. Dat appellante had moeten melden dat er heffing werd ingehouden over zogenaamde EU-import waarover geen heffing verschuldigd is, kan haar dan ook niet worden tegengeworpen. Appellante kon bovendien niet opkomen tegen de inhoudingen door de veiling. Zoals in eerdere jurisprudentie is bepaald, zijn de nota’s van de veiling immers geen appellabele besluiten. Verweerder had ambtshalve een eindnota moeten opleggen. Hij beschikte over voldoende gegevens. Door dit na te laten, terwijl verweerder wist dat ten onrechte heffing werd afgedragen, heeft hij onrechtmatig gehandeld ten opzichte van appellante en dient de samengestelde wettelijke rente over de onverschuldigd betaalde heffingen te worden vergoed. Appellante heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte heffing is ingehouden ten behoeve van het Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel (HBAG). Deze heffingen steunden op verordeningen die onverbindend zijn, omdat zij moeten worden gekwalificeerd als steunmaatregel en niet op de voorgeschreven wijze zijn goedgekeurd.
4. Verweerder heeft weersproken dat in zijn opdracht door de veiling heffing is ingehouden. De Verordeningen bieden weliswaar de mogelijkheid dat, door middel van een (private) constructie met de veiling waarvoor aan de veiling een machtiging dient te worden afgegeven, een voorschot wordt afgedragen aan verschuldigde heffingen - wat de onderneming op grond van de verordeningen 2010 en 2011 een korting van 5% opleverde - maar dit is geen verplichting. Het is een eigen keuze van de onderneming en de inhouding gebeurde dan ook in opdracht van de onderneming. Er zijn ook veel ondernemingen die via dezelfde veiling handelden en geen machtiging hebben verstrekt voor het inhouden van heffingen. Aan deze ondernemingen heeft verweerder jaarlijks aangifteformulieren gestuurd. Aan ondernemingen die wel door middel van een machtiging (voorschotten op de) heffingen hebben afgedragen via de veiling stuurde verweerder jaarlijks een brief waarin zij werden gewezen op de mogelijkheid restitutie te vragen. Deze brieven zijn ook aan appellante verstuurd. Op de nota’s van de veilingen was bovendien vermeld welke percentages werden ingehouden op de verschillende transacties en was uitdrukkelijk vermeld dat bij fouten of onjuistheden de onderneming zich moest melden bij het Productschap Tuinbouw. Het moet voor appellante duidelijk zijn geweest dat over de producten die in België waren ingeklaard heffing werd ingehouden die zij niet verschuldigd was. Dat zij desondanks dit niet eerder bij verweerder heeft gemeld kan verweerder niet worden tegengeworpen. Het is onjuist dat de afschriften van de veilingen aan verweerder een volledig overzicht gaven van de transacties waarover al dan niet heffing verschuldigd was. Verweerder beschikte dus niet over de informatie waaruit blijkt dat over importproducten heffing werd ingehouden en afgedragen die niet verschuldigd was. Veel ondernemingen handelen bovendien ook buiten de veiling om. Er kan dan ook pas een heffingsnota worden opgelegd of heffing worden gerestitueerd als de onderneming zelf een volledig overzicht heeft verschaft van de (aard van) de door haar in een bepaald jaar verrichte transacties. Dat door de veiling tevens HBAG-heffing is ingehouden wordt door verweerder ontkent. De argumenten die daarop zien gaan het geschil dan ook te buiten, aldus verweerder.
5.1
Het College heeft over soortgelijke bepalingen als hiervoor onder 1.2 weergegeven van een voorloper van de Verordeningen overwogen dat uit die bepalingen niet begrepen kan worden, dat de veiling optreedt als een gemachtigde van verweerder, die namens hem de inning van de verschuldigde heffing verzorgt. De heffing kan immers pas geïnd worden, nadat de verschuldigdheid daarvan is vastgesteld en dat geschiedt ná het heffingsjaar door toezending of uitreiking van een heffingsnota. Daarop vooruitlopend houdt de veiling, op basis van een haar daartoe door de kweker of importeur verleende machtiging, op de afrekening van een door haar tussenkomst tot stand gekomen transactie een bedrag in. Dit bedrag, dat rechtens niet anders kan worden geduid dan als een vrijwillig te verrichten aanbetaling op, dan wel vervroegde betaling van, de heffing, betaalt zij door aan verweerder. De veiling handelt aldus namens de kweker of importeur en niet namens verweerder (zie de uitspraak van 25 maart 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BM0108).
5.2
Niet in geschil is dat appellante vanaf 19 juli 2009 geen vakheffing verschuldigd was over de in België ingeklaarde rozen die op de veiling in Nederland werden verhandeld. Dit betekent dat appellante de veiling in de periode vanaf 19 juli 2009 ter zake geen voorschot behoefde te laten inhouden. Op het moment dat het appellante duidelijk werd dat zij ter zake (mogelijk) geen heffing was verschuldigd, was het dan ook aan appellante om zich te wenden tot de veiling teneinde de machtiging in te trekken dan wel verweerder in kennis te stellen van haar opvatting dat zij ter zake geen heffing verschuldigd was en aldus de inhouding stop te zetten. Appellante heeft niet kunnen verklaren waarom zij die machtiging niet heeft ingetrokken, terwijl zij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij verweerder eerder dan met haar verzoek om restitutie van 14 juli 2011 ervan in kennis heeft gesteld dat zij die vakheffing vanaf 19 juli 2009 niet is verschuldigd. Het College heeft er niet aan voorbij gezien dat appellante heeft gesteld dat verweerder er, aan de hand van de door de veiling verplicht aan verweerder te verstrekken overzichten betreffende het voorgaande kalenderjaar van de door de veiling bij de ondernemers ingehouden voorschot op de heffing, vóór 31 januari 2010 van op de hoogte moet zijn geweest dat appellante haar producten aan de veiling heeft aangeboden in de hoedanigheid van aanvoerder, dat wil zeggen importeur. Verweerder heeft ter zitting hierover evenwel onweersproken uiteengezet dat het enkele feit dat een onderneming importeur is, niet betekent dat geen vakheffing is verschuldigd. Nadat verweerder appellante daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, heeft appellante op
13 september 2011 aangifte gedaan voor het jaar 2009 en informatie toegezonden over de jaren 2010 en 2011. Op respectievelijk 6 december 2011, 8 maart 2012 en 5 juli 2012 heeft verweerder de vakheffing over die jaren gerestitueerd.
5.3
Voor het oordeel dat verweerder gehouden is de renteschade te vergoeden, die appellante heeft geleden als gevolg van het feit dat zij betalingen heeft gedaan die zij niet verschuldigd was, ziet het College onder deze omstandigheden geen plaats. Het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over deze bedragen heeft verweerder terecht afgewezen.
6. Wat betreft hetgeen appellante heeft aangevoerd over de HBAG-heffing, moet met verweerder worden geoordeeld dat dit buiten de omvang van dit geschil ligt, nu appellante niet heeft aangetoond dat die heffing door of namens verweerder is ingehouden. Aan een inhoudelijke beoordeling daarvan komt het College dan ook niet toe.
7. Het beroep van appellante is ongegrond
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. A. Venekamp en mr. B. Verwayen in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk