In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een taxichauffeur zonder vergunning, en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij op 4 november 2015 taxivervoer had verricht zonder de vereiste vergunning. De minister had bepaald dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom van € 10.000,- zou worden verbeurd, met een maximum van € 40.000,-. De appellant betwistte de overtreding en stelde dat hij slechts een lift had gegeven aan twee mannen die hem hadden aangehouden.
Het College heeft vastgesteld dat de politie op 4 november 2015 een snordersactie had uitgevoerd en dat de appellant was aangehouden omdat hij taxivervoer verrichtte zonder vergunning. De bevindingen van de politie, vastgelegd in een proces-verbaal, werden als bewijs gebruikt voor het primaire besluit van de minister. Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de appellant de wet had overtreden, ondanks de argumenten van de appellant dat hij geen opzet had om de wet te overtreden.
De uitspraak concludeert dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd en dat het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 oktober 2016.