6.1Nu [naam 3] zijn (mede)beleidsbepalende rol reeds vanaf de oprichting van appellante vervulde - [naam 3] dacht de plannen (voor de oprichting) van appellante uit, schreef (mede) het businessplan en bracht de eerste cliënten aan -, diende appellante zijn identiteit en antecedenten bij de aanvraag van de vergunning ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wtt bij DNB te melden. Niet in geschil is dat appellante dit heeft nagelaten. Zij betoogt echter met haar derde hogerberoepsgrond dat deze omstandigheid niet aan vergunningverlening in de weg had gestaan, omdat het niet zo is dat [naam 3] in 2007 bij voorbaat niet de betrouwbaarheidstoets zou hebben doorstaan. Het College volgt appellante niet in haar betoog. [naam 3] was ten tijde van de vergunningverlening in 2007 (mede)verdachte bij ernstige (witwas)misdrijven. Het voorkomen van witwassen is juist een van de hoofddoelstellingen van de Wtt (
Kamerstukken II2002/03, 29 041, nr. 3, p. 3). Gelet op de aard en ernst van de verdenkingen in de relevante periode en de poortwachtersfunctie van een trustkantoor heeft DNB terecht aangenomen dat [naam 3] een betrouwbaarheidstoets niet zou hebben doorstaan. De omstandigheid dat in de strafzaak in een later stadium een schikking tot stand is gekomen, waarbij de officier van justitie met betrekking tot de meeste verdenkingen heeft besloten tot sepot, doet hieraan niet af, aangezien het gaat om de beoordeling die DNB destijds zou hebben gemaakt. Wel zal het College dit aspect hierna betrekken bij de vraag of DNB van haar intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Het College merkt daarbij overigens op dat uit de stukken blijkt dat appellante en de (verder) bij haar oprichting betrokken personen, waaronder [naam 2] , [naam 15] , [naam 6] en [naam 10] (respectievelijk een advocaat, jurist, fiscalist en registeraccountant), zich ook terdege bewust waren van het feit dat [naam 3] de betrouwbaarheidstoets mogelijk niet zou doorstaan, reden waarom [naam 3] weloverwogen uit het zicht (van DNB) werd gehouden. Het College wijst in dit verband op bijvoorbeeld de volgende, in het primaire besluit genoemde, passages afkomstig uit de door de FIOD aan DNB overgelegde stukken.
De notulen van de bestuursvergadering van [naam 1] van 6 december 2006:
“1. Involvement van [naam 3] ;
Vanwege de ongelukkige situatie waarin [naam 3] verkeert, is besproken wat de rol van [naam 3] is binnen [naam 1] . [naam 3] functioneert als adviseur en zal geen beleidsbepalende functie vervullen binnen [naam 1] en in beginsel niet naar buiten treden namens [naam 1] . (…).”
[naam 10] heeft op 27 februari 2013 verklaard:
“Wat ik heb verklaard “ [naam 3] wilde alleen maar de titel extern adviseur
naar buiten toe, omdat hij geen beleidsbepaler kon zijn.” Dat klopt, [naam 3] wilde geen directeur zijn. Hij had problemen met zijn vorige werkgever en hij zat in de schulden. Ik zie daar niets verkeerds in. Volgens mij was [naam 1] de laatste strohalm voor [naam 3] om iets te gaan verdienen (…).”
[naam 6] heeft op 20 november 2012 verklaard:
“Omdat [naam 3] betrokken was bij een strafrechtelijk onderzoek kon hij geen aandeelhouder worden. Omdat je gedrag buiten twijfel moet staan als vergunninghouder voor DNB.”
In het verslag van 25 mei 2008, opgesteld door [naam 15] naar aanleiding van een bespreking van 23 mei 2008, staat:
“1. Besproken is dat [naam 3] voorzichtig dient te zijn met het naar buiten treden onder de vlag van [naam 1] .
Geen mails van [naam 1] met zijn naam eronder, geen telefonische informatie naar buiten namens [naam 1] etc.
We kunnen het ons simpelweg niet veroorloven om ook maar enig risico te lopen om daardoor de vergunning kwijt te raken.
[naam 10] en ik zijn statutair directeur en dragen de verantwoordelijkheid en lopen de risico’s; ook naar het (toekomstig) personeel van ons en [naam 16] dient duidelijkheid te worden gegeven wat wel en niet gezegd dienst te worden als er vragen komen wat [naam 3] zijn taak bij ons op kantoor is. [naam 3] is een van onze feeders voor de business en heeft bij [naam 1] de domicilie van o.g. fondsen ondergebracht.
[naam 3] zal een nieuwe vennootschap gebruiken onder de naam “ [naam 17] ” om zijn aanwezigheid te kunnen verklaren; hiervoor zal [naam 3] een aparte ruimte huren, een eigen telefoon en fax nummer hebben en een eigen e-mail adres gebruiken.”
[naam 3] heeft op 10 december 2012 verklaard:
“Op uw aanvullende vraag of ik wist dat met de inwerkingtreding van de Wtt ik geen aandeelhouder en of directeur van [naam 1] zou kunnen worden, kan ik u verklaren dat het op dat moment onduidelijk was hoe die verdenking zou aflopen en dus ook onduidelijk was of DNB mij zou accepteren als aandeelhouder of directeur van [naam 1] . De bepalingen van de Wtt waren mij toen bekend. Dat was ook niet de bedoeling want iedereen wist dat dat voor [naam 1] niet aan de orde was.
(…)ik verwijs naar wat ik eerder heb verklaard, dat het aan [naam 10] wel bekend was dat ik geen aandeelhouder of directeur van [naam 1] kon worden, zolang ik nog verdachte was in een andere strafzaak. Volgens mij waren [naam 2] en [naam 10] , maar ook [naam 15] en [naam 6] , vanaf het begin af aan, dus 2004, op de hoogte van het strafrechtelijke onderzoek tegen mij.”