ECLI:NL:CBB:2016:304

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
15/838
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Taxxxivergunning Amsterdam na beëindiging aansluiting bij TTO

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Taxxxivergunning van appellant, een taxichauffeur, door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant was met ingang van 24 maart 2015 niet meer aangesloten bij een Toegelaten Taxi Organisatie (TTO), wat een voorwaarde was voor het behouden van zijn vergunning. De intrekking vond plaats na een constatering van een toezichthouder dat appellant zich niet aan de regels hield door op een ongeoorloofde plek te parkeren. De TTO had de aansluitingsovereenkomst met appellant opgezegd, wat leidde tot de intrekking van de vergunning. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Tijdens de zitting heeft appellant aangevoerd dat de intrekking niet rechtmatig was, omdat de TTO niet de juiste procedure had gevolgd en dat hij niet de kans had gekregen om zich te verdedigen tegen de constatering van de toezichthouder. Het college oordeelt echter dat het niet verplicht was om de redenen voor de beëindiging van de aansluiting bij de TTO te onderzoeken, en dat appellant de mogelijkheid had om zijn geschil met de TTO voor de civiele rechter te brengen. Het college concludeert dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was en verklaart het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/838
14914

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P. Salim),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. A.A.K. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2015 (primair besluit) heeft verweerder de Taxxxivergunning van appellant met ingang van de dag na de dag van verzending van dit besluit ingetrokken.
Bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant is werkzaam als taxichauffeur. Hij was aangesloten bij een door de gemeente Amsterdam Toegelaten Taxi Organisatie (TTO) en beschikte over een vergunning van verweerder voor het gebruik van de taxistandplaatsen in Amsterdam en het aanbieden van taxivervoer in Amsterdam aan mensen op straat (Taxxxivergunning). Op 24 maart 2015 heeft een toezichthouder van de gemeente Amsterdam (toezichthouder) gezien dat appellant met zijn taxi bij de taxistandplaats Amsterdam Centraal Station stond geparkeerd op een plek waar dat niet is toegestaan, te weten de laad- en loshaven. De toezichthouder heeft daarvan een rapport van bevindingen (RVB) en een aanvullend RVB, beide gedateerd op 24 maart 2015, opgemaakt. De geconstateerde overtreding is door de toezichthouder aangemerkt als ‘hinder standplaats’. Voor appellant was dit het derde RVB binnen een jaar voor een gedraging die valt onder ‘hinder standplaats’. De TTO heeft per 26 april 2015 de aansluitingsovereenkomst met appellant opgezegd.
1.3.
Met het primaire besluit heeft verweerder de Taxxxivergunning van appellant ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat hij niet voldoet aan de voor die vergunning geldende voorwaarde dat hij is aangesloten bij een TTO. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit, op hierna vermelde gronden, beroep ingesteld.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende wet- en regelgeving van belang.
Wet personenvervoer 2000
Artikel 82
1 Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen regels worden gesteld die in het belang zijn van de kwaliteit van op de gemeentelijke openbare weg aangeboden taxivervoer.
(..)
Taxiverordening Amsterdam 2012
Artikel 2.3 Taxxxivergunning en TTO-vergunning
1. Het is een chauffeur verboden om zonder geldige vergunning van het college (Taxxxivergunning) op de in bijlage I bij deze verordening aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.
(..)
Artikel 2.12 Toelatingseisen chauffeur
1. Voor een Taxxxivergunning: (..)
e. is de chauffeur aangesloten bij een TTO welke in het bezit is van een geldige TTO-vergunning; (..)
Artikel 2.17 Bijzondere gronden voor schorsing of intrekking Taxxxivergunning (..)
2. Een Taxxxivergunning wordt ingetrokken indien: (..)
d. de aansluiting van vergunninghouder bij de TTO is beëindigd;
(..)
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat verweerder zijn Taxxxivergunning niet heeft mogen intrekken zonder eerst de juistheid van de beslissing van de TTO tot beëindiging van de aansluitingsovereenkomst met appellant te toetsen en zonder zelf te beoordelen of de overtreding van 24 maart 2015 heeft plaatsgevonden. Appellant stelt dat de TTO een lichtere maatregel had kunnen opleggen en betwist dat hij de overtreding heeft begaan. Appellant zou willen dat hij in rechte kon opkomen tegen een constatering van een ambtenaar die is neergelegd in een RVB. Dat is volgens hem niet mogelijk, hetgeen in strijd is met artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3.
Verweerder heeft gesteld dat hij op grond van artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van de Taxiverordening en gelet op het feit dat appellant niet was aangesloten bij een TTO, was gehouden de Taxxxivergunning van appellant in te trekken. Hij hoefde daarvoor de reden van het niet aangesloten zijn bij een TTO niet te weten of te onderzoeken. Verweerder wijst er verder op dat appellant zich op grond van de aansluitingsovereenkomst met de TTO bij een geschil kan wenden tot de geschillencommissie van de TTO of dit als civielrechtelijk geschil kan voorleggen aan de rechtbank Amsterdam.
3.4.
Appellant heeft verklaard dat het hem bekend is dat hij een geschil met de TTO kan voorleggen aan de rechtbank Amsterdam. Appellant heeft aangevoerd dat hij dat niet heeft gedaan omdat die rechter op voorhand uitgaat van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt RVB.
3.5.
Tussen partijen is niet in geding, en het College stelt vast, dat appellant met ingang van 26 april 2015 niet was aangesloten bij een TTO, en dat hij daardoor niet (langer) voldeed aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Taxiverordening. Uit artikel 2.17, tweede lid en onder d, van de Taxiverordening volgt dat verweerder niet alleen bevoegd was de Taxxxivergunning van appellant in te trekken, maar ook was gehouden om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.6.
Gelet op voormeld regelgevend kader volgt het College verweerder in zijn standpunt dat hij geen onderzoek hoefde te doen naar de feiten en omstandigheden die aanleiding zijn geweest tot het beëindigen door de TTO van de aansluitingsovereenkomst met appellant en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging. Wat appellant over de feiten en omstandigheden en de door hem gewenste belangenafweging heeft aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking.
3.7.
Met betrekking tot het beroep van appellant op artikel 13 van het EVRM, welke bepaling het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel garandeert, overweegt het College als volgt. Uit het verhandelde ter zitting leidt het College af dat appellant met deze beroepsgrond heeft beoogd aan te voeren dat hij recht heeft op rechtsbescherming tegen een onjuist opgemaakt RVB en dat deze rechtsbescherming niet bestaat. Het College volgt appellant niet in dit standpunt. Appellant had zich immers, zoals hem bekend, kunnen wenden tot de rechtbank Amsterdam, waar hij argumenten had kunnen aanvoeren of bewijs had kunnen leveren ter ondersteuning van zijn standpunt dat het RVB een onjuiste constatering bevat. Voor de stelling dat de civiele rechter op voorhand en zonder meer uitgaat van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt RVB, bestaat geen grond. Dat appellant om hem moverende redenen van genoemd rechtsmiddel geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
3.8.
De conclusie is dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.W.E. Pinckaers