ECLI:NL:CBB:2016:289

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
15/697
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar wegens ontoereikende machtiging in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Boundless B.V. en de Kamer van Koophandel. Het geschil betreft de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar dat door Boundless B.V. was ingediend tegen een besluit van de Kamer van Koophandel tot ontbinding van de rechtspersoon. Het primaire besluit tot ontbinding werd genomen op 12 mei 2015, waarna Boundless B.V. op 26 mei 2015 een bezwaarschrift indiende. De Kamer van Koophandel verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, omdat de machtiging die was overgelegd niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

De gemachtigde van Boundless B.V. was niet verschenen op de zitting, maar de Kamer van Koophandel was vertegenwoordigd. Het College overwoog dat de overgelegde machtiging niet specifiek genoeg was om de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde vast te stellen. De machtiging was namelijk beperkt tot fiscale aangelegenheden en sociale verzekeringswetten, en niet tot het indienen van bezwaarschriften tegen besluiten tot ontbinding van rechtspersonen.

Het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het verzuim niet binnen de gestelde termijn was hersteld. Het beroep van Boundless B.V. werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 september 2016.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/697
24100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2016 in de zaak tussen

Boundless B.V., te Amsterdam, appellante

(gemachtigde: [naam 1] )
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot ontbinding van appellante op gronden als vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij besluit van 29 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Gemachtigde van appellante is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij aangetekende brieven van 4 maart 2015 heeft verweerster appellante en haar bestuurder in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerster appellante ontbonden omdat de omstandigheden als genoemd in het voornemen zich na verloop van de acht weken termijn – op 12 mei 2015 – nog steeds voordeden.
1.3
Op 26 mei 2015 is namens appellante een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Het bezwaarschrift is ondertekend door [naam 2] namens [naam 1] B.V.
1.4
Bij brief van 2 juni 2015 heeft verweerster de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Verweerster merkt daarbij op dat het bezwaarschrift (nog) niet in behandeling kan worden genomen omdat (onder meer) uit het bezwaarschrift niet blijkt dat degene die het heeft ondertekend daartoe bevoegd is en omdat bij het bezwaarschrift geen machtiging is gevoegd die is afgegeven door een daartoe bevoegde persoon. Appellante wordt, onder verwijzing naar artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de gelegenheid gesteld deze verzuimen te herstellen vóór 24 juni 2015.
1.5.
Op 2 juli 2015 is een machtiging, gedateerd op 12 augustus 2014 (alsmede een gelijkluidende ongedateerde machtiging), aan verweerster overgelegd, inhoudende:
“ [naam 3] ,
(…)
machtigt hierbij:
[naam 1] B.V.
(…)
om namens volmachtgever, tot wederopzegging:
a) alle fiscale aangifte(n) en aangifte(n) inzake sociale verzekeringswetten in te dienen en te onderteken, dit naar eigen keuze via daarvoor bestemde formulieren, via elektrische aanlevering of anderszins, met dien verstande dat volmachtgever te alle tijde verantwoordelijk blijft voor de juistheid van de namens volmachtgever gedane aangifte(n) en ter zake gemachtigde vrijwaart;
b) van de bevoegde instantie(s) langs elektronische weg kopieën van aanslagen en nadere beslissingen te ontvangen;
c) met betrekking tot aanslagen inzake genoemde aangifte(n) voor zover nodig bezwaarschriften in te dienen bij ter zake bevoegde instantie(s), alsmede al datgene te verrichten wat gemachtigde nodig of nuttig oordeelt, teneinde te komen tot een juiste regeling van de betreffende aanslage(n).”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft verweerster (onder meer) ten grondslag gelegd dat appellante geen voldoende specifieke machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat
[naam 1] B.V. is gemachtigd om namens appellante in deze procedure bezwaar te maken.
3. Appellante stelt zich in beroep op het standpunt dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe voert zij aan dat de overgelegde machtiging toereikend is, nu daaruit blijkt dat [naam 1] B.V. bevoegd is de zakelijke belangen van de bestuurder van appellante te behartigen en namens hem bezwaarschriften in te dienen.
4. Volgens verweerster blijkt uit de overgelegde machtiging niet dat [naam 1] B.V. gemachtigd is om namens appellante een bezwaarschrift in te dienen tegen een besluit van verweerster tot ontbinding van een rechtspersoon. Het betreft hier immers een specifieke volmacht aan [naam 1] B.V. voor – kort gezegd – de afhandeling van fiscale aangelegenheden inzake sociale verzekeringswetten.
5.1
Beoordeeld moet worden of verweerster het bezwaarschrift van appellante terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College overweegt het volgende.
5.2
Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar
niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Onder ‘enig ander bij de wet gesteld vereiste’ valt ook de regel dat het bestuursorgaan van een gemachtigde op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb een schriftelijke machtiging mag verlangen.
5.3
Uit vaste rechtspraak van de bestuursrechter (zie bijvoorbeeld uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6854 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1577) volgt dat geen rechtsregel in de weg staat aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Daarbij geldt echter dat de machtiging wel voldoende specifiek dient te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.
5.4
Het College stelt vast dat de in bezwaar overgelegde machtiging geen in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging is tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Blijkens de bewoordingen daarvan ziet de overgelegde machtiging immers uitdrukkelijk en specifiek op fiscale aangelegenheden en zaken inzake sociale verzekeringswetten. Het voeren van een procedure tegen de ontbinding van een rechtspersoon valt om die reden naar het oordeel van het College niet binnen de reikwijdte van de in de machtiging omschreven vertegenwoordigingsbevoegdheid.
5.5
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerster, nu het geconstateerde verzuim niet binnen de daartoe gestelde termijn is hersteld, bevoegd was het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het College is niet gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat geoordeeld moet worden dat verweerster in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2016.
w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai