4.12Betrokkene heeft ter zitting nog opgemerkt dat hij, afhankelijk van de uitslag van onderhavige tuchtzaak, overweegt in een nieuwe vennootschap, alleen en zonder personeel, werkzaamheden als openbaar accountant uit te oefenen, en dat het economisch onverantwoord is tegen de door hem te berekenen tarieven alle volgens de beroepsregels noodzakelijke vastleggingen te doen. De Accountantskamer stelt vast dat deze opmerking van betrokkene niet van inzicht getuigt in de eisen die wet en regelgeving en het maatschappelijk verkeer aan het uitoefenen van het beroep van (openbaar) accountant stellen.”
5. Appellant stelt dat de klacht hem ertoe heeft gebracht er uitdrukkelijk voor te kiezen zich per 20 november 2014 uit te schrijven als “algemeen accountant”. Appellant ziet in dat hij een aantal ernstige fouten heeft gemaakt. Hij had zijn werk en praktijk anders moeten inrichten. Inmiddels heeft hij er alles aan gedaan om de praktijk op een zorgvuldige wijze in te richten. Hij heeft de opleidingen gedaan en een ingrijpende reorganisatie doorgevoerd. De Raad heeft er in eerste instantie rekening mee gehouden dat zijn praktijk voor problemen stond – uit een geschil met zijn oude werkgever voortkomende gerechtelijke procedures, een faillissementsaanvraag en gelegde beslagen – die een grote wissel trokken op appellant en zijn onderneming. Vanzelfsprekend is dit geen excuus voor het feit dat de dossiers niet op orde waren. Appellant betreurt dat het zover heeft moeten komen en dat hij feitelijk twee en misschien zelfs drie waarschuwingen heeft gehad en dat omstandigheden, gelegen in zijn risicosfeer, tot deze situatie hebben geleid. Ook betreurt appellant zijn opmerking dat hij in een nieuwe vennootschap, alleen en zonder personeel, werkzaamheden als openbaar accountant wil uitoefenen en dat het economisch onverantwoord is om voor de door hem te berekenen tarieven alle volgens de beroepsregels noodzakelijke verslagleggingen te doen. De opmerking was ingegeven door de enorme spanning waaronder hij ter zitting stond. Appellant zou graag accountant in business willen kunnen blijven. Hij heeft er veel tijd en energie in gestoken om te bereiken dat hij zich accountant mag noemen. Hij hecht eraan en zal er alles aan doen om de titel van accountant naar eer en geweten te dragen. Onder accountant in business moet volgens appellant worden verstaan: “niet werkzaam als accountant maar binnen een andere organisatie een functie hebbende als (financieel) directeur, controller of administrateur”. Appellant verzoekt het College het hoger beroep gegrond te verklaren en hem geen of een lichtere maatregel op te leggen.
6. Vaststaat, en door appellant wordt ook niet bestreden, dat appellant heeft gehandeld in strijd met de in de artikelen A-100.4 van de VGC neergelegde fundamentele beginselen van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag. Het College is van oordeel dat dit verwijt ernstig is, gezien het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer wordt gesteld in de hoogwaardige kwaliteit van de beroepsuitoefening van de accountant en de omstandigheid dat het voor opdrachtgevers door een onvoldoende inzicht in de wijze van beroepsuitoefening moeilijk is zich een goed beeld van deze kwaliteit te vormen.
Het College overweegt dat de toetsing van de accountantspraktijk en het daarbij behorende verbetertraject ter correctie van tijdens de toetsing gebleken tekortkomingen, belangrijke middelen zijn ter borging van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant en aldus van groot maatschappelijk belang moeten worden geacht. Ten tijde van de toetsing van 18 september 2013 is gebleken dat de accountantspraktijk van appellant niet beschikte over een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing dat aan de daarvoor gestelde normen voldoet. Dit was de tweede maal dat appellant in de gelegenheid was gesteld om op adequate wijze uitvoering te geven aan het door hem ingediende verbeterplan. Desondanks was hij er wederom niet in geslaagd het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing op orde te brengen. Zoals appellant zegt te beseffen, behoort het tot zijn eigen verantwoordelijkheid om tijdig de voor de verbetering van het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing noodzakelijke maatregelen te nemen. Appellant is daarin verwijtbaar tekortgeschoten.
Voor het oordeel dat de door de accountantskamer aan appellant opgelegde maatregel van doorhaling in het accountantsregister verder gaat dan passend en geboden is, ziet het College geen grond. Evenals de accountantskamer is het College van oordeel dat appellant in het bijzonder moet worden aangerekend dat hij ook ten tijde van de toetsing van 18 september 2013 het stelsel van kwaliteitsbeheersing niet op orde had, terwijl hem voor een tweede maal de gelegenheid was geboden zijn praktijk op orde te brengen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich naar aanleiding van de (her)toetsingen steeds heeft ingespannen het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing op orde te brengen en dat deze inspanningen in die zin vruchten hebben afgeworpen dat niet onbelangrijke verbeteringen zijn vast te stellen, laat staan dat er feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die het vertrouwen zouden kunnen rechtvaardigen dat appellant, zoals hij stelt, er alles aan zal doen om de titel van accountant naar eer en geweten te dragen.
Van het in het accountantsregister handhaven van het gegeven dat appellant behoort tot de ledengroep ‘accountant in business’, zoals appellant heeft verzocht, kan geen sprake zijn. De inschrijving van dit gegeven in het accountantsregister, zoals artikel 36, tweede lid, aanhef en onder h, van de Wet op het accountantsberoep voorschrijft, heeft geen betekenis anders dan dat aan de hand daarvan de hoogte van de door de ingeschrevene verschuldigde contributie wordt bepaald. Zoals NBA ter zitting van het College heeft toegelicht, zijn de daadwerkelijk door de accountant verrichte werkzaamheden bepalend voor de vraag tot welke ledengroep hij behoort en welke gedragsregels op hem van toepassing zijn. De aan appellant opgelegde maatregel van doorhaling in het accountantsregister heeft tot gevolg dat hij niet langer gerechtigd is als accountant-administratieconsulent werkzaamheden te verrichten.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.