In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 september 2014, waarin een klacht tegen betrokkene, een openbaar accountant-administratieconsulent, ongegrond werd verklaard. De klacht betrof de afhandeling van de nalatenschap van appellantes moeder, die op 21 augustus 2012 was overleden. Appellante had bedenkingen over de wijze waarop de financiële zaken van haar moeder waren geregeld en hoe de nalatenschap door de Stichting werd afgewikkeld. De accountantskamer oordeelde dat betrokkene niet persoonlijk betrokken was bij de handelingen waarover werd geklaagd, en dat hij daarom niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kon worden gehouden.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellante betoogd dat betrokkene desondanks verantwoordelijk gehouden moest worden voor zijn rol in de afhandeling van de nalatenschap, vooral omdat hij een verklaring had ondertekend waarin hij bevestigde dat de instructies in het testament waren uitgevoerd. Betrokkene heeft echter gesteld dat zijn betrokkenheid beperkt was tot het onderzoeken van onverklaarbare transacties en dat hij geen goedkeuring had gegeven aan de handelingen van de Stichting. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de afstand van betrokkene tot de handelingen die aan de klacht ten grondslag lagen, te groot was om hem tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden.
Het College heeft geconcludeerd dat de aanvulling van de klacht door appellante, die betrekking had op de verklaring van 25 februari 2013, niet meer kon worden meegenomen in het hoger beroep, omdat dit een uitbreiding van de oorspronkelijke klacht vormde. Uiteindelijk heeft het College het hoger beroep ongegrond verklaard, waarmee de beslissing van de accountantskamer in stand bleef.