Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2016 in de zaak tussen
[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
31 juli 2015 –te kort is. Appellant heeft een langere termijn nodig om de facturen van de leveranciers te ontvangen en vervolgens te kunnen betalen. De termijn van zeven maanden dient te worden berekend vanaf de datum van het bestreden besluit III en dus vanaf
20 januari 2015 en niet vanaf 24 december 2014, zijnde de datum van het bestreden besluit II.
31 juli 2014. De betalingsaanvraag moet op grond van artikel 55d, tweede lid van de Regeling tussen 1 december 2014 en uiterlijk 28 februari 2015 worden ingediend. Dit is dus zeven maanden na de uiterste indieningsdatum. Deze termijn van zeven maanden is ook gehanteerd in andere zaken waarin wel direct in de primaire fase subsidie is verleend en is in de zaak van appellant analoog toegepast. Verweerder is bij de bepaling van de termijn uitgegaan van de datum van het bestreden besluit II, omdat hierin de subsidie is verleend en bij het bestreden besluit III slechts de termijn voor het indienen van het betalingsverzoek is gewijzigd.
de Awb).
28 november 2014, een toeslag van 2 cent per kilogram had kunnen ontvangen, indien zijn stal tijdig zou zijn voorzien van een daglichtvoorziening. Door de onrechtmatige besluitvorming heeft hij de daglichtvoorziening later gerealiseerd dan gepland en is hij hierdoor voor drie ronden deze toeslagen misgelopen. Het gaat om een vertraging in de uitvoering van het project van minimaal vier maanden, omdat er alleen in de stallen gewerkt kan worden als er geen dieren worden gehouden. De bedrijfsvoering kent cycli van acht weken: zeven weken zijn er dieren en in week acht worden de stallen schoongemaakt en ingericht ter voorbereiding op de nieuwe dieren. Alleen in die achtste week zal – naast de normale werkzaamheden – aan het realiseren van de voorzieningen gewerkt kunnen worden. De schade wordt door appellant begroot op 71.920 kilo x € 0,02 = € 1.438,40 x 3 cycli =
€ 4.315,20 te vermeerderen met de wettelijke rente.
3 december 2014, waarop staat vermeld het totale gewicht van de door appellant op
26 november 2014 aan de slachterij geleverde vleeskuikens en het gemiddelde gewicht per vleeskuiken. Anders dan verweerder acht het College de gevorderde schade wat betreft deze ene ronde voldoende gespecificeerd. Het College stelt vervolgens vast dat appellant onweersproken heeft gesteld dat de door hem in deze ronde gederfde inkomsten het rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatige bestreden besluit I en het daarbij gehandhaafde primaire besluit, omdat hij in deze ronde € 0,02 per kg vleeskuiken meer zou hebben gekregen indien bij het primaire besluit direct subsidie zou zijn verleend. Het College zal verweerder dan ook opdragen om een bedrag van € 1.438,40 als schadevergoeding te betalen aan appellant. Wat betreft de gevorderde schade met betrekking tot de andere ronden stelt het College vast dat appellant slechts heeft verwezen naar de bedragen en gewichten van de eerste ronde, maar dat appellant ten aanzien van de andere ronden geen bewijzen heeft overgelegd, zodat het verzoek in zoverre onvoldoende is onderbouwd en om die reden moet worden afgewezen.
Beslissing
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit III ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan appellant te vergoeden;
3 december 2014 tot de datum van uitbetaling;