ECLI:NL:CBB:2016:236

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
15/745
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang op basis van overtredingen van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een veehouder, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarbij spoedbestuursdwang was toegepast op zijn runderen vanwege overtredingen van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren. De staatssecretaris had vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de dieren ernstig in gevaar waren door de omstandigheden waaronder zij werden gehouden. Tijdens een controle op 19 januari 2015 door toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) werden ernstige tekortkomingen geconstateerd, waaronder ongeschikte huisvesting, verontreinigd voer en het niet tijdig verlenen van medische zorg aan een ziek kalf. De appellant had eerder al meerdere keren inbreuken op de wetgeving begaan, wat leidde tot de conclusie dat hij niet in staat was om de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen. De staatssecretaris besloot daarom om 26 runderen in bewaring te nemen en de kosten van de bestuursdwang bij de appellant in rekening te brengen. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld en dat de appellant de overtredingen had begaan zoals vastgesteld in het toezichtrapport en de veterinaire verklaring. Het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard, evenals het beroep tegen het kostenbesluit.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/745
11351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. L.M. van den Ende),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang op 19 januari 2015 wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) op schrift gesteld.
Bij besluit van 14 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 10 maart 2016 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een bedrag van € 23.643,26 bij appellant in rekening gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] , dierenarts.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant houdt runderen op zijn percelen aan de [adres 1] te [plaats 2] en aan de [adres 2] te [plaats 1] .
1.2
Op 19 januari 2015 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd op het perceel van appellant aan de [adres 1] , welke controle is vastgelegd in een toezichtrapport met nummer […] (het toezichtrapport). De toezichthouders hebben voor zover van belang het volgende geconstateerd:
“Ik, toezichthouder [naam 2] , zag dat er rundvee in het “weiland” werden gehouden. Wij zagen dat de dieren in de blubber werden gehouden en wij zagen dat de dieren op een berg “kuilgras” liepen en lagen. Ik zag dat dieren van dit “kuilgras” aan het eten waren.
(…)
Vervolgens zag ik (…) een talud van strooisel en gras. Ik zag koeien op dit talud liggen. Ik zag enkele van de dieren van het gras eten. Toen ik de talud op liep hoorde ik soppende geluiden en ik voelde dat ik in de nattigheid wegzakte. Hoger op het talud zag ik rollen “gras”. Ik zag dat enkele van de dieren van dit gras eten. Ik zag gras op de grond liggen. Ik zag dat de talud bezet was met mest en ik zag dat de rollen gras (met de bestemming veevoer) bezet waren met schimmel en een zwart kleurig afwijkende kleffe aanslag. Ik zag het gras op de talud en de rollen gras ongeschikt waren als veevoer. Ik zag dat de dieren niet op een andere wijze een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kregen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van deze dieren.
Ik, (…), zag dat de dieren die gehouden werden op het land (…) niet de beschikking hadden over een droge en schone ligplaats en onder onvoldoende hygiënische omstandigheden werden gehouden.
Ik, (…) zag dat dieren werden gehouden die geen toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kregen toegediend.
Hierdoor werd niet voldaan aan artikel 2.1. lid 1 en artikel 2.2 lid 8 Wet Dieren (…). Artikel 1.7. aanhef en onder d, Besluit houders van dieren, gelet op artikel 2.2 van de Wet Dieren en artikel 1.7 onder e, Besluit houders van dieren, gelet op artikel 2.2. van de Wet Dieren.
(…)
Ik (…) zag dat de voornoemde dieren gehouden werden in een “stal” vol rommel. Ik zag een plank met uitstekende schroeven, hekken en andere obstakels met scherpe randen en uitsteeksels waaraan de dieren zich konden verwonden. Tevens zag ik materialen die niet thuis horen in een rundveestal zoals stukken plastic, isolatiemateriaal, lege emmers en delen van metalen hekwerken.
Ik (…) zag dat er dieren werden gehouden in een behuizing met daarin materialen die scherpe randen en uitsteeksels bevatten waaraan de dieren zich konden verwonden waardoor er niet werd voldaan aan artikel 1.8 aanhef lid 2 Besluit houders van dieren (…).
(…)
Ik zag een pas geboren kalf dat half onder het strooisel bedekt was (...). Ik hoorde drs. [naam 3] zeggen dat het kalf moeilijk ademde en koud aanvoelde. Ik hoorde drs. [naam 3] zeggen dat het dier lag te sterven en dat direct een praktiserend dierenarts ingeroepen zou moeten worden om het dier te behandelen of het dier uit het lijden te verlossen door het te euthanaseren.
(…)
Vervolgens zag ik, toezichthouder (…). De mij bekende en in mijn functie kennende praktiserend dierenarts drs. [naam 4] stoppen bij de veehouderij van [naam 1] . (…)
Ik, toezichthouder (…) , zag dat drs. [naam 4] het voornoemde kalf onderzocht. (…) Ik hoorde drs. [naam 4] zeggen dat het dier niet meer te redden was omdat [naam 1] het dier niet tijdig de juiste verzorging heeft gegeven en dat te laat de praktiserend dierenarts is ingeroepen. Ik zag dat drs. [naam 4] het voornoemde kalf heeft geëuthanaseerd.
(…)
Doordat een pas geboren kalf niet tijdig op een passende wijze is verzorgd, is er niet voldaan aan artikel 1.7. aanhef onder c, gelet op artikel 2.4. aanhef lid 5, Besluit houders van dieren, gelet op artikel 2.2 van de Wet Dieren.
(…)”
1.3
De toezichthoudend dierenarts [naam 3] heeft in de door haar op 22 januari 2015 naar aanleiding van deze controle ondertekende veterinaire verklaring (de veterinaire verklaring) voor zover van belang het volgende verklaard:
“Vraag 5 Is de gezondheid en/of het welzijn van de dieren naar uw mening benadeeld?
Ja, de gezondheid, omdat er klinische afwijkingen zichtbaar zijn zoals en ziek kalf, verontreinigd voer en een ongeschikte huisvesting.
(…)
26 runderen kregen geen geschikt voer aangeboden. Het voer was verontreinigd met mest.
(…)
De dieren in de stal konden niet over een veilige huisvesting beschikking. 26 runderen hadden geen comfortabele rustplaats ter beschikking.
(…)
Het zieke kalf kreeg niet op tijd de nodige medische verzorging.
(…)
Vraag 10 Acht u het noodzakelijk dat er dieren worden meegevoerd en opgeslagen in belang van de gezondheid/het welzijn van de dieren? Zo ja, toelichten.
Ja, omdat gezien de historie de veehouder niet in staat is de omissies duurzaam te verhelpen dan wel te voorkomen, waardoor de gezondheid en het welzijn van de dieren niet meer gewaarborgd is. Zonder interventie van de rvo.nl zakt de verzorging van de dieren onder de (minimum) normen. Hieruit blijkt dat de dierhouder geen proactieve houding heeft.
Rvo.nl heeft daarom besloten alle aanwezige dieren mee te voeren en op te slaan.
(…)”
1.4
Op dezelfde dag zijn 26 runderen meegevoerd en opgeslagen, hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal van meevoeren en opslaan van 20 januari 2015.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang op schrift gesteld. Volgens verweerder is de spoedbestuursdwang van toepassing op de runderen en is bij de controle vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van deze dieren opnieuw ernstig is aangetast, waardoor sprake is van de in het toezichtrapport vermelde overtredingen van de Wet dieren en het Bhd. Omdat het welzijn van de dieren opnieuw ernstig werd benadeeld, heeft verweerder 30 dieren in bewaring genomen. In afwachting van het transportmiddel dat nodig was om de dieren te kunnen vervoeren heeft appellant 4 van de dieren, die in een stal werden gehuisvest, verkocht en laten afvoeren. De overige 26 dieren, die buiten werden gehouden, zijn meegevoerd. Volgens verweerder was de situatie zo ernstig dat het noodzakelijk was om gelijk maatregelen te treffen. Een termijn voor herstel was derhalve niet meer mogelijk. De situatie op het bedrijf van appellant is opnieuw achteruit gegaan ten opzichte van de vorige controles. Appellant is niet in staat zorg te dragen voor een blijvend herstel van de geconstateerde omissies en dat de verzorging en de huisvesting van de dieren voldoet aan de geldende wetgeving, aldus verweerder.
1.6
Appellant heeft bij brief van 2 februari 2015 verweerder verzocht om teruggave van de runderen.
1.7
In de opvang is op 20 februari 2015 één van de kalveren overleden en onderzocht op een mogelijke besmetting met salmonella.
1.8
Bij e-mailbericht van 12 maart 2015 heeft de dierenarts van appellant, [naam 5] , over de teruggave van de runderen het volgende meegedeeld:
“Betreffende de mogelijkheid om vee te huisvesten op de [adres 2] te [plaats 1] .
(…)
Aanpak salmonella: van alle dieren moet bloed onderzocht worden op antistoffen tegen salmonella, van de positieve dieren dient mest onderzocht te worden op het voorkomen van de salmonella bacterie.
(…)
Betreffende de Hygiëne
(…) er dient gebruik gemaakt te worden van een hygiëne-sluis.
(…)”
1.9
Op 13 maart 2015 zijn 24 runderen aan appellant teruggegeven. Appellant heeft in de ontvangstbevestiging van 13 maart 2015 verklaard op te hoogte te zijn van de vastgestelde salmonella en hiernaar onderzoek te doen op zijn eigen bedrijf.
1.1
Bij besluit van 10 maart 2016 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 23.643,26 bij appellant in rekening gebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit niet herroepen. Volgens verweerder is sprake van overtreding van de artikelen 2.1, eerste en zesde lid en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, artikel 1.7, aanhef en onder c, d en e, en artikel 1.8, aanhef en tweede lid, van het Bhd.
Volgens verweerder blijkt uit de verschillende controles uit 2013 en 2014 dat appellant telkens weer vervalt in het maken van dezelfde (soort) overtredingen: de dieren beschikken wederom niet over droge en schone ligplaatsen, appellant laat (zieke) dieren niet tijdig behandelen door een dierenarts, appellant voorziet zijn dieren niet van een toereikende hoeveelheid en voor de soort geschikt voer en het voer wordt niet op hygiënische wijze aangeboden en in de stal aan de [adres 1] bevinden zich nog volop materialen en objecten waaraan dieren zich kunnen verwonden. Het blijven volharden in het maken van dezelfde (soort) overtredingen heeft er al eens toe geleid dat wegens het niet of slechts ten dele voldoen aan de eerder opgelegde maatregelen dieren van appellant in bewaring zijn genomen en op zijn bedrijf herstelmaatregelen zijn uitgevoerd. Tekenend acht verweerder hierbij dat appellant geen gebruik maakt van eerder op verzoek van toezichthouders geplaatste ruiven en voer in grote hoeveelheden aanbiedt op de grond, waardoor het verontreinigd raakt. Uit deze opstelling van appellant concludeert de toezichthoudend dierenarts dat appellant niet in staat is de omissies op het bedrijf duurzaam te verhelpen dan wel te voorkomen, hetgeen een reden is om terstond in te grijpen. Gelet hierop is ervan afgezien om appellant een last op te leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant niet snel in staat is om geschikte stalruimte te regelen. De stal waarover appellant beschikt is ongeschikt voor het huisvesten van runderen. De drinkwatervoorzieningen zijn onvoldoende en er zijn volop materialen aanwezig met scherpe en uitstekende delen, alsmede gevaarlijke afscheidingen waaraan de dieren zich kunnen verwonden. De ter plaatse aangetroffen omstandigheden nopen verweerder ertoe om de 26 runderen mee te voeren en in opvang te nemen. Wat betreft het kalf was sprake van een acute noodsituatie – een stervend dier als gevolg van uitdroging – die vroeg om terstond handelen en een snelle oplossing om het dier uit zijn lijden te verlossen.
Het aanbrengen van een hygiënesluis op het bedrijf vloeit voort uit een met de dierenarts van appellant, [naam 5] , aangegaan hygiëneprotocol. De teruggave van de dieren is gekoppeld aan de nakoming van deze afspraak. Het door appellant geplaatste object is ongeschikt om als hygiënesluis te dienen. Daarmee zijn de gemaakte afspraken niet nagekomen en is aan de voorwaarde voor teruggave van de runderen niet voldaan. Dat zou betekenen dat verweerder de runderen opnieuw in bewaring zou moeten nemen, hetgeen kon worden voorkomen middels het huren van een mobiele hygiënesluis. Aangezien verweerder hier in de communicatie naar appellant niet volledig is geweest, is met appellant afgesproken dat verweerder de eerste drie dagen van het huren van deze hygiënesluis voor zijn rekening neemt en zal vergoeden, wat neerkomt op een bedrag van € 177,69.
Er is sprake geweest van een serieuze verdenking dat het kalf is overleden vanwege een salmonellabesmetting, hetgeen noodzaakt tot onderzoek en het treffen van maatregelen. Dat achteraf blijkt dat geen sprake is geweest van een salmonellabesmetting, doet hieraan niet af. Voor zover appellant daarbij kosten heeft moeten maken voor bloedonderzoek, zijn dit volgens verweerder kosten die voor rekening van appellant komen.
3. Appellant betoogt dat er ten onrechte spoedbestuursdwang is toegepast omdat het vee niet goed verzorgd zou zijn.
Appellant stelt dat de dieren voldoende werden verzorgd. De runderen beschikten over schone en droge ligplekken. Het had voorafgaand aan de controle geregend. Daarom had appellant een verhoging in het weiland aangelegd, bestaande uit gras, hooi en strooisel.
Het kalf is volgens appellant ten onrechte geëuthanaseerd. De desbetreffende leerling-veearts is kort daarna door de dierenartspraktijk ontslagen omdat zij vele missers heeft begaan. Al met al staan er volgens appellant vele onjuistheden in het betoog van verweerder die de stellingen van de adviseur van appellant niet onderuit halen.
Volgens appellant is hem ten onrechte geen termijn gegund om aan eventuele maatregelen te voldoen.
Appellant voert voorts aan dat hij er ten onrechte van beschuldigd werd dat het vee besmet zou zijn met salmonella. Uit de bloedonderzoeken is gebleken dat geen enkele koe daarmee besmet was. Desondanks moest appellant een hygiënesluis aanleggen die niet nodig was en ook niet gebruikt hoefde te worden. De kosten van de hygiënesluis komen dan ook voor rekening van verweerder.
Ten aanzien van het kostenbesluit betoogt appellant dat de kosten niet zijn gespecificeerd en onvoldoende zijn onderbouwd, de kosten te hoog zijn, de dieren te lang in de opvang hebben gezeten en de gezondheid van de dieren in de opvang zou zijn verslechterd.
4. De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…).
6. Een ieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg.
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Het Bhd luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
(…)
Artikel 1.8. Behuizing
(…)
2 Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
(…)”
Het beroep tegen het bestreden besluit
5.1
Het College ziet zich eerst gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellant artikel 2.1, eerste en zesde lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef, en onder c, d en e, en artikel 1.8, tweede lid, van het Bhd heeft overtreden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de bevindingen in het toezichtrapport en de veterinaire verklaring terecht heeft vastgesteld dat appellant de in 5.1 genoemde wettelijke voorschriften heeft overtreden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van deze bevindingen. De in het toezichtrapport gedetailleerd beschreven waarnemingen van de toezichthouders worden ondersteund door de bij het toezichtrapport gevoegde foto’s en de veterinaire verklaring. Hiertegenover staat dat appellant in algemene zin ontkent dat sprake is van genoemde overtredingen, maar hij heeft deze opvatting niet voldoende geobjectiveerd onderbouwd.
5.3
Dit betekent dat verweerder bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van het College niet gebleken.
5.4
Het College is van oordeel dat verweerder na de controle op 19 januari 2015 in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om terstond bestuursdwang toe te passen. Verweerder heeft terecht gewezen op de controlehistorie van appellant in 2013 en 2014 ter zake dezelfde soort overtredingen en heeft daaraan de conclusie kunnen verbinden dat appellant niet in staat was op korte termijn de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen in de huisvesting en verzorging van de dieren. Verder ziet het College geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de opvatting van de dierenarts in de veterinaire verklaring dat zonder interventie van verweerder de verzorging van de dieren onder de minimumnormen zou zakken. Voorts heeft verweerder, gelet op de bevindingen in het toezichtrapport en de veterinaire verklaring ten aanzien van het gedode kalf, naar het oordeel van het College terecht aangenomen dat sprake van een acute noodsituatie, waarin dit dier terstond uit zijn lijden moest worden verlost. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de situatie ten tijde van de controle als spoedeisend kunnen aanmerken en om die reden bestuursdwang kunnen toepassen zonder voorafgaande last.
5.5
Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom ongegrond.
Het beroep tegen het kostenbesluit
6.1
Anders dan appellant heeft betoogd bestaat er, zoals hiervoor is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de toepassing van spoedbestuursdwang onrechtmatig was, zodat verweerder in beginsel bevoegd is de kosten daarvan op appellant te verhalen.
6.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gezien het overgelegde “overzicht te verhalen kosten” en de overgelegde facturen, voldoende gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt welke kosten zijn gemaakt en zijn de overgelegde facturen te herleiden tot die kosten. Ten aanzien van de bij het kostenbesluit overgelegde facturen stelt het College hierbij vast dat verweerder ter zitting onweersproken heeft verklaard dat de factuur van € 24,50 met daarop vermeld “ [naam 6] ” ten onrechte aan het College is toegezonden, nu deze kosten geen betrekking hebben op de uitvoering van de in geding zijnde bestuursdwang en ook niet aan appellant in rekening zijn gebracht. Wat betreft de factuur van veehandel [naam 7] van
€ 907,63 is weliswaar een onjuist dossiernummer op de factuur vermeld, maar de identificatiecodes van de dieren komen overeen met de identificatiecodes zoals vermeld op het proces-verbaal van meevoeren en opslaan van 19 februari 2015, zodat het naar het oordeel van het College aannemelijk is dat deze kosten betrekking hebben op de uitvoering van de in geding zijnde bestuursdwang. Vast staat verder dat ten aanzien van een in de opvang overleden kalf de verdenking bestond dat het was besmet met salmonella. Het College stelt vast dat het in dat kader uitgevoerde bloedonderzoek niet bij appellant in rekening is gebracht zodat hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd geen nadere bespreking behoeft.
6.3
De niet nader gemotiveerde stellingen van appellant dat de in rekening gebrachte kosten te hoog zijn, de dieren te lang in de opvang hebben verbleven en hun gezondheid in de opvang zou zijn verslechterd, bieden, zonder nadere onderbouwing, naar het oordeel van het College geen aanknopingspunten om te concluderen dat de kosten niet op appellant kunnen worden verhaald. Het betoog faalt.
6.4
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen besluiten de kosten ten laste te brengen van appellant.
6.5
Gelet op hetgeen namens appellant ter zitting naar voren is gebracht ter toelichting op hetgeen in het beroepschrift is gesteld ten aanzien van de kosten voor de hygiënesluis, gaat het College ervan uit dat dit in deze procedure verder geen bespreking behoeft. Namens appellant is ter zitting in dit verband aangegeven dat met het oog op de vergoeding van deze kosten mogelijk een verzoek om schadevergoeding zal worden ingediend op grond van artikel 8:88 van de Awb.
6.6
Het beroep tegen het kostenbesluit is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg