ECLI:NL:CBB:2016:222

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
15/468
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren met betrekking tot de verzorging van katten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, die 11 katten in haar woning hield, kreeg op 14 oktober 2014 een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren. De staatssecretaris stelde vast dat de katten in een ongeschikte en vervuilde omgeving leefden, wat hun gezondheid en welzijn aantastte. De appellante was op dat moment in detentie en kon niet zelf voor de katten zorgen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond, omdat zij niet tijdig zorg had gedragen voor de huisvesting van de katten. De appellante betwistte de redelijkheid van de termijn die haar was gegeven om de katten elders onder te brengen en stelde dat zij had voldaan aan de last door een dierenarts in te schakelen. Het College oordeelde dat de appellante de overtredingen niet had betwist en dat de termijn die haar was gegeven niet onredelijk was, ondanks haar detentie. Het College concludeerde dat de staatssecretaris bevoegd was om handhavend op te treden en dat de kosten van de bestuursdwang op de appellante verhaald konden worden. De uitspraak bevestigde de noodzaak van zorg voor dieren en de verantwoordelijkheden van houders van dieren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/468
11351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. F. Bonefaas),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd aan appellante wegens overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 22 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 oktober 2015 (kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang in rekening gebracht voor een bedrag van € 5.685,29.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante hield op 14 oktober 2014 onder meer 11 katten in haar woning te [plaats 1] . Op die dag is appellante aangehouden wegens een onbetaalde boete en overgebracht naar het politiebureau te [plaats 2] .
1.2
Op 14 oktober 2014 hebben twee politieagenten een controle uitgevoerd in de woning van appellante. Aan de hand van de door deze agenten naar aanleiding hiervan opgestelde mutatie, aangevuld met telefonisch verkregen informatie van een van deze agenten, heeft een toezichthouder van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) een op 14 oktober 2014 ondertekend toezichtrapport (nummer 70281) opgesteld. In het toezichtrapport is voor zover van belang het volgende vermeld:

“Aanleiding

Op dinsdag 14 oktober 2014 hebben agenten van politie team [plaats 1] betrokkene (…) aangehouden en overgebracht naar een locatie waar zij een gevangenisstraf van 28 dagen moet uitzitten. Omdat er in de woning nog dieren aanwezig waren hebben de agenten van het wijkteam de dierenpolitieagenten verbalisanten [naam 2] en [naam 3] ingelicht, welke ter plaatse zijn gegaan.
(…)
Op dinsdag 14 oktober omstreeks 13.00 uur gingen verbalisanten [naam 3] en [naam 2] ter plaatse (…) te [plaats 1] . (…)
Verbalisanten (…) zagen dat de keuken zwaar bevuild was en dat overal bedorven etensresten lagen. (…) In de woonkamer zaten negen (9) langharige katten (…). Alle negen katten hadden vieze ogen en bevuilde poten, de vacht was verklit en de katten waren ondervoed. Verbalisanten zagen dat er in de woonkamer geen voer was voor de katten. Zij zagen dat er wel een pannetje met water in de woonkamer stond, dit water zag er onfris uit. Er was verder geen water beschikbaar voor de katten. In de kamer stonden enkele zwaar bevuilde kattenbakken. In de gehele woning hing een zeer indringende stank van ammoniak. Verbalisant [naam 2] beschreef dat zij diverse malen bijna moest overgeven van de stank. Verder zagen verbalisanten overal in de woning zeer veel spullen en rotzooi.
Op de bovenverdieping zagen verbalisanten dat in een slaapkamer een bed stond welke vervuild was. Overal in deze kamer zagen zij rotzooi en bedorven etenswaren waar de schimmels op zaten. In een andere kamer op de bovenverdieping zagen zij diverse zwaar vervuilde kattenbakken die overvol zaten met uitwerpselen. Achter in deze kamer lag een hoop kattenuitwerpselen ca 1,5 bij 1 meter.
Betrokkene had aan verbalisanten aangegeven dat een vriendin van haar gedurende 28 dagen iedere dag één maal zou langskomen om de katten van water en voer te voorzien. Verbalisanten echter achtten de woning gezien de zware vervuiling en de zeer indringende stank in het geheel niet geschikt voor de huisvesting van dieren en namen derhalve met rapporteur contact op om bestuursdwang toe te passen.

Overtredingen

De negen katten van betrokkene (…) bevinden zich in een zwaar vervuilde huisvesting. De katten hebben vieze poten en verklitte vacht. De katten hebben vieze ogen en snotterige neuzen. De katten hadden geen voer tot hun beschikking. De katten hadden geen vers drinkwater tot hun beschikking. De katten wordt dus de nodige zorg onthouden.
(…)
Te nemen maatregelen:
- De katten dienen te worden ondergebracht in zindelijke huisvesting
(…)”
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste en zesde lid, en artikel 2.2 van de Wet dieren. Volgens verweerder is bij de controle vastgesteld dat als gevolg van de slechte huisvesting de gezondheid en het welzijn van de katten waren aangetast. Een slechte huisvesting van dieren benadeelt volgens verweerder het welzijn van dieren en kan tegelijkertijd de weerstand van dieren tegen ziektes verlagen en hun gezondheidsrisico’s vergroten. Appellante dient de volgende maatregel te nemen:

“Ik vraag u om de volgende maatregel te nemen voor 15 oktober 2014 12.00 uur:

Zorg dat uw katten elders worden gehuisvest.”
1.4
Op 15 oktober 2014 hebben toezichthouders van de LID een hercontrole uitgevoerd. Naar aanleiding hiervan hebben zij een op 16 oktober 2014 ondertekend toezichtsrapport (nummer 70281) opgesteld. In het toezichtrapport is voor zover van belang het volgende vermeld:
“Op woensdag 15 oktober 2014 omstreeks 11:40 uur had ik, rapporteur (…) telefonisch contact met wijkagent [naam 4] , werkzaam bij politie Noord-Oost Gelderland. Hij vertelde mij dat betrokkene had geregeld dat een vriendin van haar uit [plaats 3] de katten van betrokkene uit de woning zou halen om ze te verzorgen tijdens de detentie van betrokkene. Collega’s van de wijkagent waren met betrokkene naar de woning van betrokkene gegaan, omdat de collega’s de sleutel van de woning hadden. De vriendin van betrokkene schrok heel erg van de situatie in de woning van betrokkene en ook van de gezondheidstoestand van de katten zelf. Deze informatie had betrokkene niet medegedeeld aan de vriendin. De vriendin besloot hierop de verzorging van de katten van betrokken niet op zich te nemen, de katten zagen er volgens haar zo slecht uit dat zij deze niet mee ging nemen.
Hierop heb ik, rapporteur (…), een van de collega’s die ter plaatse waren, zijnde [naam 5] , werkzaam bij politie Noord-Oost Gelderland, telefonisch gesproken die het verhaal van de wijkagent beaamde.
(…)
In de tuin stonden 3 benches/ kooien met daarin bij elkaar 9 katten. In de woning zouden nog 2 katten zitten die zij niet had kunnen vangen (…).
De medewerkers van de dierenambulance hebben de 2 overgebleven katten in de woning gevangen.
(…)”
1.5
Op 15 oktober 2014 heeft verweerder 11 katten meegevoerd en opgeslagen. De verklaring na diergeneeskundig onderzoek van 16 oktober 2014, vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

“Algemene indruk

(…)
Voedingstoestand Slechte conditie, te mager
Vacht/hoornige structuren/huid Alle katten vies, stinkt en klitten. Rond de ogen ontstoken huid.
Oren/ogen/gebit Alle katten epiphora (=traanvloed) tgv ontsteking conjunctiva.
(…)
In het oog springende klinische Vieze vacht, ontstoken ogen,
afwijkingen te magere katten
(…)
Extra opmerkingen
Conclusie: * slecht verzorgde katten!
(…)
2) is er sprake (geweest) van:
Dorst, onvoldoende/onjuiste voeding, fysiek ongerief, fysiologisch ongerief, pijn of letsel?
Ja → alle katten te mager → ondervoed
→ alle katten ontstoken ogen
(…)
4) verslechtert de conditie/toestand van het dier zonder directe (medische) verzorging?
Ja → goede voeding
→ ogen behandelen

5.Algemene conclusie:

Is, gelet op uw bevindingen als veterinair deskundige, aan dit dier (veterinaire) zorg onthouden?
Ja!
(…)”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens verweerder betwist appellante niet hetgeen is waargenomen door de toezichthouders. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het toezichtrapport ten grondslag mogen leggen aan het besluit. Nu volgens verweerder vaststaat dat appellante de Wet dieren heeft overtreden, was verweerder bevoegd daartegen handhavend op te treden. Volgens verweerder is de termijn die aan appellante is gegeven om ervoor te zorgen dat de katten vóór 15 oktober 2014 12:00 uur elders werden gehuisvest niet onredelijk geweest. Op 14 oktober 2014 om 13:00 uur is geconstateerd dat de huisvesting van de dieren slecht was. Ook de gezondheid en het welzijn van de katten waren aangetast. Aangezien er geen sprake was van dusdanige spoed, heeft appellante nog een termijn van 23 uur gekregen om andere huisvesting te regelen. Verweerder acht de termijn voldoende om mensen te benaderen om voor de dieren te zorgen. Appellante heeft in die periode kunnen regelen dat twee mensen bereid waren om de dieren voor haar op te vangen. Dat om wat voor reden dan ook hierover onduidelijkheid ontstond en appellante hierdoor niet aan de last onder bestuursdwang kon voldoen, is voor rekening en risico van appellante, aldus verweerder.
3. Appellante betoogt dat zij eerst in de namiddag, in een politiecel, de last onder bestuursdwang heeft ontvangen. De in die last gegeven termijn was uitzonderlijk kort. Dit klemt volgens appellante omdat de omstandigheden waarin zij zich tijdens de ontvangst van de last bevond als bijzonder zijn te kwalificeren terwijl de agenten die de controle hebben uitgevoerd en de opsteller van het toezichtrapport hiervan op de hoogte waren.
Appellante betwist dat zij een termijn van 23 uur heeft gekregen om andere huisvesting voor haar katten te regelen, nu de politieagenten eerst om 13:00 uur de woning binnen gingen. Uiteraard moet er enige tijd voorbij zijn gegaan alvorens de last appellante kon bereiken.
Appellante betwist het standpunt van verweerder dat sprake was van een redelijke termijn en dat het feit dat appellante iemand bereid had gevonden om de katten op te vangen, de redelijkheid van de vergunde termijn zou hebben aangetoond. Verweerder geeft volgens appellante in het bestreden besluit aan dat er géén sprake was dusdanige spoed. Het lag op de weg van verweerder om appellante een langere termijn te geven, gezien de bijzondere omstandigheden en het feit, zoals blijkt uit het toezichtrapport van 14 oktober 2014, dat appellante, voordat zij werd overgebracht naar het politiebureau, had aangegeven dat zij een verzorger voor de katten had aangesteld en de katten dus niet onverzorgd zouden achterblijven.
Appellante betwist dat zij twee personen bereid had gevonden de verzorging van de katten op zich te nemen. Zij heeft alleen de dierenarts verzocht de katten elders onder te brengen.
Volgens appellante hield de last nadrukkelijk niet in dat de katten voor 15 oktober 2015 12.00 uur elders gehuisvest
moestenzijn. De last hield volgens haar in: zorg dat uw katten elders worden gehuisvest. Deze formulering is volgens haar in strijd met artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De last dient immers nauwkeurig te omschrijven welke herstelmaatregelen of werkzaamheden door de aan te schrijven belanghebbende moeten worden verricht teneinde te voorkomen dat van overheidswege zal worden opgetreden.
Appellante stelt dat het haar in eerste instantie tijdens de detentie niet was toegestaan om contact te leggen met de buitenwereld. Eerst na lang aandringen kon zij in contact treden met een dierenarts, [naam 6] , die op haar verzoek opvang regelde voor haar katten. Omdat deze dierenarts geen contact meer kon leggen met appellante, heeft zij gesproken met politieagent [naam 3] en de toezegging gekregen dat de katten de volgende morgen zouden worden opgehaald door de dierenambulance en de politie, de katten vervolgens zouden worden afgeleverd op de kliniek van de dierenarts voor onderzoek en de dierenarts daarna het vervoer van de katten naar het opvangadres voor haar rekening zou nemen. Appellante heeft een verklaring van [naam 6] van 6 januari 2015 met betrekking tot de gang van zaken overgelegd. Met deze oplossing en de toezegging van [naam 3] , verkeerde appellante in de veronderstelling en mocht zij daarin ook verkeren dat zij had voldaan aan de last onder bestuursdwang. Tevens had appellante hiermee het advies van verweerder opgevolgd; zij had de zorg voor haar katten overgedragen. Dat hier feitelijk nog geen uitvoering aan was gegeven, regardeert dit niet.
De stelling van verweerder dat de ontstane onduidelijkheid omtrent de huisvesting en verzorging van de katten voor rekening en risico van appellante dient te komen, gaat ten onrechte voorbij aan genoemde toezegging van [naam 3] . Noch ter plaatse, noch achteraf is door verweerder geverifieerd of de persoon die zich ten tijde van het verstrijken van de termijn voordeed als de vriendin van appellante gemachtigd was om in haar plaats op te treden. Nu appellante niet ter plaatse aanwezig kon zijn toen de onduidelijkheid ontstond, had het op de weg van verweerder gelegen om zich ervan te vergewissen wat er door appellante was geregeld en wie hiertoe door haar gemachtigd waren. Verweerder had op zijn minst de begunstigingstermijn moeten verlengen om zulks te onderzoeken.
De dierenarts die de huisvesting had geregeld, had ten tijde van de verwarring contact met de voor haar onbekende vriendin van appellante en de politieagent die ter plaatse aanwezig was. Deze agent gaf echter aan geen zeggenschap te hebben over de gang van zaken en zegde toe dat de dierenpolitie contact met de dierenarts zou opnemen. Dit is echter niet gebeurd. Er is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel, nu er niet gehandeld is conform de toezegging van [naam 3] , in de uitoefening van haar functie als handhaver. Conclusie moet zijn dat verweerder niet had mogen overgaan tot de ten uitvoerlegging van de last onder bestuursdwang.
Het optreden van het bestuursorgaan was onrechtmatig en onevenredig in verhouding tot de te dienen belangen omdat appellante vanwege het optreden van haar gemachtigde, de dierenarts, binnen de termijn had voldaan aan de last, aldus appellante.
4. De Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
6. Een ieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg.
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Het beroep tegen het bestreden besluit
5. Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.1, eerste en zesde lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren heeft overtreden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.1
Het College stelt vast dat appellante de in het toezichtrapport en het verslag van de dierenarts neergelegde bevindingen niet gemotiveerd heeft betwist. Gelet op deze bevindingen en de bij het toezichtrapport gevoegde foto’s die de in dit rapport beschreven waarnemingen van de toezichthouders en de dierenarts ondersteunen, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante de artikelen 2.1, eerste en zesde lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren heeft overtreden. Dit betekent dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde last onder bestuursdwang.
5.2
Het betoog van appellante dat in strijd met artikel 5:24, eerste lid, van de Awb de te nemen herstelmaatregel in de last niet deugdelijk is omschreven, slaagt niet. Uit de gebiedende formulering van de maatregel in het primaire besluit (weergegeven in 1.3) in samenhang met de opmerking van verweerder in dat besluit (onder het kopje ‘Beslissing’) dat appellante hiermee kan voorkomen dat verweerder de maatregel op haar kosten laat uitvoeren, kon voor appellante duidelijk zijn dat sprake was van een dwingende maatregel die tot doel had te bewerkstelligen dat zij de overtreding van de in 5.1 genoemde voorschriften zou herstellen door haar katten in de daartoe vergunde termijn elders te huisvesten. Dat dit duidelijk was voor appellante blijkt ook uit het feit dat zij ter zitting heeft verklaard dat zij, overeenkomstig de opgelegde last, de dierenarts heeft gevraagd de katten elders te huisvesten.
5.3
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van het College niet gebleken.
5.4
Naar het oordeel van het College is de begunstigingstermijn van een dag gezien de omstandigheid dat appellante zich in detentie bevond weliswaar kort, maar niet te kort en onredelijk. In hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd bestaat geen grond voor de conclusie dat appellante niet in staat was de vereiste maatregel binnen de gegeven termijn uit te voeren. Daarbij kan er niet aan worden voorbij gezien dat uit het toezichtrapport van 15 oktober 2014 blijkt dat appellante had geregeld dat een vriendin de katten uit de woning van appellante zou halen om hen tijdens de opvang te verzorgen en dat deze vriendin daartoe met politieagenten op 15 oktober 2014 de woning van appellante heeft bezocht. Voorts heeft [naam 6] , gelet op haar verklaring, na een telefonisch verzoek daartoe van appellante, opvang voor de katten geregeld. Uit haar verklaring komt naar voren dat appellante [naam 6] kennelijk niet heeft geïnformeerd over de betrokkenheid van deze vriendin in het telefoongesprek dat zij met appellante heeft gevoerd. Naar het oordeel van het College komen de hieruit voortvloeiende (communicatieve) misverstanden en gevolgen voor rekening en risico van appellante. Hierbij is van belang dat appellante in het beroepschrift stelt dat zij in bezwaar heeft betwist dat zij twee personen bereid had gevonden de verzorging van de katten op zich te nemen, maar dat zij ter zitting heeft verklaard dat zij tevens een vriendin heeft gevraagd als noodopvang te fungeren voor het geval de dierenarts de katten niet zou kunnen opvangen. Hoe een en ander zich tot elkaar, alsmede tot het in het toezichtrapport van 15 oktober 2014 vermelde feitenrelaas met betrekking tot de betrokkenheid van een vriendin van appellante bij de opvang van de katten verhoudt, heeft appellante naar het oordeel van het College ter zitting onvoldoende opgehelderd, terwijl dit wel van haar mocht worden verwacht.
Het beroep tegen het kostenbesluit
5.4
Anders dan appellante heeft betoogd bestaat er, zoals hiervoor is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de toepassing van bestuursdwang onrechtmatig was, zodat verweerder in beginsel bevoegd is de kosten daarvan op appellante te verhalen.
5.5
Het betoog van appellante ten aanzien van de onduidelijkheid en communicatie omtrent de opvang van de katten, begrijpt het College aldus dat volgens haar sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het verhalen van de kosten op appellante. Gelet op hetgeen daaromtrent hiervoor in 5.3 is overwogen, ziet het College in dat betoog geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten deze kosten ten laste te brengen van appellante.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg