1.1Bij het primaire besluit heeft verweerder de kosten van de spoedbestuursdwang – het meevoeren en opslaan van de schapen en lammeren – vastgesteld op € 24.293,54 . De opbrengst van verkoop van 41 schapen (€ 2.675,-) is verrekend, zodat appellant nog
€ 21.618,54 verschuldigd is.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3. Appellant stelt dat de dieren ruim 5 maanden in bewaring zijn gehouden en over die periode een bedrag van ruim € 24.000,- aan kosten is gemaakt. De kosten bedragen het negenvoudige van wat de dieren uiteindelijk hebben opgebracht. Dit is volgens appellant buiten iedere proportie, zeker indien bedacht wordt dat het hier om schapen gaat, die normaliter voor wol en/of de vleesproductie gehouden plegen te worden. Het gaat hier niet om huisdieren, zoals honden of katten.
In het licht van het voorgaande valt volgens appellant niet in te zien waarom de betreffende schapen meer dan 5 maanden in bewaring zijn gehouden. Volgens appellant had volstaan kunnen en moeten worden met het gedurende hooguit enkele weken verzorgen van de dieren, waarbij te denken valt aan schurftbestrijding, klauw bekappen, goed voeren en eventueel extra mineralen toedienen et cetera. Dan zou de gezondheidstoestand van de dieren na enkele weken zodanig zijn geweest dat deze gewoon verkocht hadden kunnen worden. De dieren zouden dan weliswaar niet in een topconditie verkeerd hebben en stellig minder hebben opgebracht, maar dan hadden de kosten van bestuursdwang beperkt kunnen blijven tot een bedrag van – hooguit – enkele duizenden euro’s. Appellant stelt zich derhalve op het standpunt dat de kosten van bestuursdwang dienen te worden gematigd tot een bedrag van
€ 2.675,-, zodat appellant per saldo niets meer aan verweerder verschuldigd is.
Het in bewaring nemen van vee dient volgens appellant te worden beschouwd als zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198-202 van het Burgerlijk Wetboek (BW), althans kan daarmee op één lijn worden gesteld. Verweerder heeft zich volgens appellant niet als een goed zaakwaarnemer gedragen; hij had erop behoren toe te zien dat de kosten niet de pan zouden uitrijzen. Voorts heeft verweerder gehandeld in strijd met de op hem ingevolge artikel 6:101, eerste lid, van het BW rustende schadebeperkingsplicht. Verweerder heeft de kosten volstrekt nodeloos laten oplopen terwijl hij op voorhand moet hebben geweten dat daar geen reële meeropbrengst tegenover zou staan. Voorts is er nimmer contact met appellant opgenomen waarbij hem de mogelijkheid is voorgehouden: ofwel snel verkopen en slachten en een lage opbrengst ofwel langer in bewaring maar dan wel hoge kosten. Dit is volgens appellant in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Er is volgens appellant bovendien sprake van dètournement de pouvoir nu verweerder zijn bevoegdheid om de kosten van bestuursdwang op de overtreder te verhalen kennelijk gebruikt om appellant in de portemonnee te treffen. Gelet op de wanverhouding tussen kosten en opbrengsten, krijgt het kostenverhaal een punitief karakter, hetgeen in strijd is met het legaliteitsbeginsel.
Bij het nemen van het primaire besluit is verweerder volgens appellant ook artikel 5:30 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uit het oog verloren. Artikel 5:30, tweede lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan een zaak eerder kan verkopen indien de kosten in verhouding tot de waarde van de zaak onevenredig hoog worden. Voor zover de kosten meer hebben bedragen dan de opbrengst van de dieren, dienen zij voor rekening van verweerder te blijven.
Artikel 5:25, eerste lid, van de Awb gaat weliswaar uit van het uitgangspunt dat de kosten op de overtreder worden verhaald, maar daarbij dient volgens appellant wel een evenredigheidstoets te worden toegepast, gezien de daarin vermelde zinsnede ‘tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen’. Uit het voorgaande volgt dat niet aan deze redelijkheidstoets is voldaan. De kosten dienen dan ook redelijkerwijze te worden beperkt tot de verkoopopbrengst.
Appellant stelt dat hij geen noemenswaardige inkomsten heeft en er evenmin sprake is van enig vermogen. Appellant kan onmogelijk een bedrag van ruim € 20.000,- betalen en er is derhalve sprake van een (financiële) noodtoestand die rechtvaardigt dat de kosten van bestuursdwang worden gematigd tot een bedrag gelijk aan de verkoopopbrengst.
4. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
(…)
Artikel 5:30
1. Indien een meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken nadat zij is meegevoerd, kan worden teruggegeven, kan het bestuursorgaan de zaak verkopen.
2. Het bestuursorgaan kan de zaak eerder verkopen, zodra de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten, vermeerderd met de voor de verkoop geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van de zaak onevenredig hoog worden.
(…)”