Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2016 op het hoger beroep van:
[naam 1] AA, te [plaats] , appellant
[naam 2] B.V.(hierna: [naam 2] ) ingediend tegen appellant
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
[naam 11] (hierna: [naam 11] ), is een zuster van de echtgenote van appellant, [naam 12] .
Uitspraak van de accountantskamer
- voor een behoorlijke verantwoording in de jaarrekeningen van de commissie die aan de lokale agent in Saoedi-Arabië werd betaald, onvoldoende onderzoek naar die post heeft gedaan;
- bij de verstoorde relatie tussen (de echtgenoot van zijn schoonzus) [naam 10] en [naam 3] niet meer objectief was bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 van [naam 6] ; het de facto staken van de commerciële activiteiten van [naam 6] en de mogelijke overgang van die activiteiten naar een andere onderneming, hebben appellant bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 ten onrechte niet gebracht tot het stellen van vragen daarover aan de leiding van de entiteit.
“ter finale kwijting”. De accountantskamer overweegt dat het haar bevreemdt dat appellant eerst na twee jaar de beschikking kreeg over de Commission Agreement en de Commission Agreement Amendment en voorts, dat het op grond van de voor appellant beschikbare informatie over de kosten in Saoedi-Arabië niet was uit te sluiten dat sprake was van witwassen van zwart geld en/of onrechtmatige bevoordeling van de ene aandeelhouder van [naam 6] boven de andere. Het had dan ook – gelet op het bepaalde onder 14 en/of 16a van de (bij samenstellingswerkzaamheden toepasselijke) NVCOS 4410 – op de weg van appellant gelegen om bij de leiding van de entiteit verder en met voldoende diepgang door te vragen naar aanvullende informatie en/of te handelen overeenkomstig hetgeen is voorgeschreven in NVCOS 240. Nu appellant dit achterwege heeft gelaten, is de accountantskamer van oordeel dat hij onder de gegeven omstandigheden onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de desbetreffende post alvorens deze in de jaarrekening van 2013 van [naam 6] op te nemen op de wijze waarop dat is geschied, te weten onder
“inkopen managementcommissie 0% of bij u niet belast”. Dit levert op een schending van het fundamentele beginsel “vakbekwaamheid en zorgvuldigheid” als bedoeld in artikel 2 onder d. van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA). Het eerste klachtonderdeel is in zoverre gegrond.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
- er is voor een behoorlijke verantwoording in de jaarrekeningen van de commissie die aan de lokale agent in Saoedi-Arabië werd betaald, door appellant onvoldoende onderzoek naar die post gedaan;
- appellant was, bij de verstoorde relatie tussen (de echtgenoot van zijn schoonzus) [naam 10] en [naam 3] , niet meer objectief bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 van [naam 6] ;
- appellant heeft ten onrechte geen goodwill opgenomen op de jaarrekening 2013 van [naam 6] .
fixed fee-afspraak te maken om de commissie en de eventueel door de agent te maken lokale kosten te dekken. Een dergelijke afspraak voorkomt de noodzaak om een gehele boekhouding bij te houden met betrekking tot de lokale kosten. Appellant heeft bij het samenstellen van de jaarrekening het percentage besproken met [naam 6] en heeft dit, mede op basis van de ontvangen toelichting, niet ongebruikelijk geacht. Er bestond geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de accountant bij het samenstellen af mag gaan op de informatie die hij van de leiding van de entiteit ontvangt en deze informatie niet hoeft te verifiëren. In tegenstelling tot hetgeen de accountantskamer oordeelde, behoefde appellant niet uit te sluiten dat sprake was van witwassen van zwart geld en/of onrechtmatige bevoordeling van de ene aandeelhouder van [naam 6] boven de andere. Dit is volgens appellant nooit volledig uit te sluiten, ook niet bij een controleopdracht. Bepalend is of appellant op aanwijzingen van fraude of ander onwettig handelen is gestuit, en daarvan was geen sprake. Voor zover appellant als samenstellend accountant kon inschatten was alle omzet verantwoord in de boeken. Van terugbetalingen door [naam 8] was geen sprake, en appellant is nooit op geldstromen gestuit die daarop konden duiden.
Dat de opdracht ten tijde van de correspondentie met [naam 3] reeds was voltooid, zoals appellant betoogt, neemt het aan appellant ter zake te maken verwijt niet geheel weg. Hoewel de samenstellingsverklaring voor de jaarrekening 2013 al op 11 februari 2014 was afgegeven, werd de jaarrekening immers pas na 16 maart 2015 vastgesteld door [naam 6] . In de tussenliggende periode had de onderneming nog aanvullende werkzaamheden van de accountant kunnen verzoeken.