ECLI:NL:CBB:2016:213

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
15/272
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens gebrek aan objectiviteit en zorgvuldigheid bij samenstellen jaarrekening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De zaak betreft een klacht van [naam 2] B.V. tegen de accountant [naam 1] AA, die verantwoordelijk was voor het samenstellen van de jaarrekeningen van [naam 6] B.V. voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De klacht richtte zich op het onvoldoende onderzoek naar de commissie die aan een lokale agent in Saoedi-Arabië werd betaald, en het gebrek aan objectiviteit van de accountant, vooral gezien zijn familierelatie met een van de aandeelhouders van [naam 6]. De accountantskamer had de klacht gegrond verklaard en de accountant berispt. In hoger beroep heeft het College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, met name het verwijt van gebrek aan objectiviteit. Het College oordeelde dat de accountant onvoldoende maatregelen had genomen om zijn objectiviteit te waarborgen, vooral na signalen van de andere aandeelhouder. De accountant had de opdracht moeten teruggeven toen de objectiviteit in het gedrang kwam. Het College legde de maatregel van waarschuwing op aan de accountant, en vernietigde de eerdere uitspraak van de accountantskamer. De uitspraak benadrukt het belang van objectiviteit en zorgvuldigheid voor accountants, vooral in situaties met familiebanden en conflicten tussen aandeelhouders.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/272
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats] , appellant

(gemachtigden: mr. J.F. Garvelink en mr. W.K. van den Berg),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 6 maart 2015, gegeven op een klacht, op 31 juli 2014 door
[naam 2] B.V.(hierna: [naam 2] ) ingediend tegen appellant
(vertegenwoordiger van [naam 2] : [naam 3] ).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 6 maart 2015, met nummer 14/1927 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:35).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.K. van den Berg. De vertegenwoordiger van [naam 2] is verschenen, bijgestaan door [naam 5] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant houdt als openbaar accountant-administratieconsulent kantoor te [plaats] onder de naam “ [naam 4] ”. Hij heeft in het kader van een samenstellingsopdracht de jaarrekeningen 2011, 2012 en 2013 van [naam 6] B.V. (hierna: [naam 6] ) samengesteld. De samenstellingsverklaring bij de jaarrekening van [naam 6] voor het jaar 2013 werd door appellant afgegeven op 11 februari 2014.
1.3
[naam 6] is opgericht op 21 januari 2011, en houdt zich bezig met het leveren van producten en diensten voor de petrochemische industrie in (voornamelijk) Saoedi-Arabië. Op 1 januari 2011 sloot [naam 6] , op dat moment nog in oprichting, een overeenkomst (hierna: de Partnership Agreement) met een lokale agent in Saoedi-Arabië, [naam 7] (hierna: [naam 7] ) van [naam 8] (hierna: [naam 8] ). In de Partnership Agreement is opgenomen dat [naam 8] recht heeft op een commissie van 40% van de winst die door [naam 6] wordt gerealiseerd door middel van orders in Saoedi-Arabië. Eveneens op 1 januari 2011 is door [naam 6] en [naam 8] een tweede overeenkomst gesloten (hierna: de Commission Agreement), waarin is bepaald dat 75% van de door [naam 6] aan [naam 8] gedane betalingen dient te worden terugbetaald aan [naam 6] ter voldoening van lokale kosten in Saoedi-Arabië. Op 18 mei 2011 is wederom een overeenkomst gesloten door [naam 6] en [naam 8] (hierna: de Commission Agreement Amendment), op grond waarvan de terugbetalingsverplichting neergelegd in de Commission Agreement wordt ingetrokken. Op basis van de Commission Agreement Amendment is [naam 8] verantwoordelijk voor de lokale kosten; deze dienen te worden voldaan uit de door [naam 6] betaalde commissie.
1.4
De aandelen van [naam 6] zijn in een 50%/50%-verhouding in handen van enerzijds [naam 9] B.V. (waarvan [naam 10] (hierna: [naam 10] ) de directeur-grootaandeelhouder is) en anderzijds [naam 2] (waarvan [naam 3] (hierna: [naam 3] ) bestuurder is). [naam 10] had via [naam 9] B.V. een managementovereenkomst met [naam 6] . De echtgenote van [naam 10] ,
[naam 11] (hierna: [naam 11] ), is een zuster van de echtgenote van appellant, [naam 12] .
1.5
In 2013 is onmin ontstaan tussen [naam 3] en [naam 10] . [naam 3] onderzocht op 15 juli 2013 de boeken van [naam 6] op het kantoor van appellant. Tijdens dit onderzoek is [naam 3] bekend geworden met de Commission Agreement en de Commission Agreement Amendment. Met ingang van 1 augustus 2013 heeft [naam 10] de managementovereenkomst opgezegd. Hierop is een discussie ontstaan tussen de aandeelhouders over liquidatie of koop van [naam 6] door [naam 10] dan wel [naam 3] , over de waarde van de vennootschap en over het concurrentiebeding van [naam 10] .
1.6
Bij brief van 9 juni 2014 heeft [naam 2] appellant geattendeerd op het feit dat [naam 11] [naam 13] B.V. (hierna: [naam 13] ) heeft opgericht, welke vennootschap eenzelfde doelomschrijving heeft als [naam 6] . In deze brief stelt [naam 2] mede naar aanleiding hiervan de volgende vragen aan appellant:
“1) Zijn alle kosten en de omzet van [naam 6] volledig gedocumenteerd en op een bestendige manier verantwoord?
2) Is hier sprake van verschuiving van omzet van [naam 6] naar [naam 13] BV en/of naar andere entiteiten? In hoeverre is er sprake van goodwill?
3) Acht u zich vrij de jaarrekening 2013 samen te stellen dan wel dat u van oordeel bent dat er (de schijn van) belangenverstrengeling is? U bent immers directe familie van medeaandeelhouder/bestuurder [naam 6] en aandeelhouder/bestuurder [naam 13] BV.”
Bij brief van 25 juni 2014 heeft appellant op deze vragen gereageerd. Bij e-mail van 7 juli 2014 heeft [naam 2] een aantal aanvullende vragen gesteld aan appellant, waarop appellant bij e-mail van 17 juli 2014 heeft gereageerd. Op 30 juli 2014 heeft [naam 2] de onderhavige klacht ingediend bij de accountantskamer.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat appellant:
  • voor een behoorlijke verantwoording in de jaarrekeningen van de commissie die aan de lokale agent in Saoedi-Arabië werd betaald, onvoldoende onderzoek naar die post heeft gedaan;
  • bij de verstoorde relatie tussen (de echtgenoot van zijn schoonzus) [naam 10] en [naam 3] niet meer objectief was bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 van [naam 6] ; het de facto staken van de commerciële activiteiten van [naam 6] en de mogelijke overgang van die activiteiten naar een andere onderneming, hebben appellant bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 ten onrechte niet gebracht tot het stellen van vragen daarover aan de leiding van de entiteit.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van berisping opgelegd. Hiertoe heeft de accountantskamer, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
2.3
Ter zitting bij de accountantskamer heeft appellant verklaard dat hij aanvankelijk alleen over de Partnership Agreement beschikte, en dat hij eerst op 15 juli 2013 inzage kreeg in de Commission Agreement en de Commission Agreement Amendment. Voorts heeft appellant enerzijds verklaard naar aanleiding van deze twee overeenkomsten geen nadere vragen te hebben gesteld aan zijn cliënt aangezien zij hetzelfde resultaat gaven in vergelijking met de Partnership Agreement, en anderzijds dat hij [naam 10] wel had bevraagd over de Commission Agreement en dat die hem had gezegd dat de 40% van de winstmarge in Saoedi-Arabië moest worden betaald
“ter finale kwijting”. De accountantskamer overweegt dat het haar bevreemdt dat appellant eerst na twee jaar de beschikking kreeg over de Commission Agreement en de Commission Agreement Amendment en voorts, dat het op grond van de voor appellant beschikbare informatie over de kosten in Saoedi-Arabië niet was uit te sluiten dat sprake was van witwassen van zwart geld en/of onrechtmatige bevoordeling van de ene aandeelhouder van [naam 6] boven de andere. Het had dan ook – gelet op het bepaalde onder 14 en/of 16a van de (bij samenstellingswerkzaamheden toepasselijke) NVCOS 4410 – op de weg van appellant gelegen om bij de leiding van de entiteit verder en met voldoende diepgang door te vragen naar aanvullende informatie en/of te handelen overeenkomstig hetgeen is voorgeschreven in NVCOS 240. Nu appellant dit achterwege heeft gelaten, is de accountantskamer van oordeel dat hij onder de gegeven omstandigheden onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de desbetreffende post alvorens deze in de jaarrekening van 2013 van [naam 6] op te nemen op de wijze waarop dat is geschied, te weten onder
“inkopen managementcommissie 0% of bij u niet belast”. Dit levert op een schending van het fundamentele beginsel “vakbekwaamheid en zorgvuldigheid” als bedoeld in artikel 2 onder d. van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA). Het eerste klachtonderdeel is in zoverre gegrond.
2.4
Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel overweegt de accountantskamer dat appellant, door bij [naam 10] niet door te vragen over het conflict met [naam 3] , blijk heeft gegeven van onvoldoende objectiviteit, te meer daar [naam 3] reeds kenbaar vraagtekens had gezet bij de objectiviteit van appellant. Ook hier had appellant bij de leiding van de entiteit verder en met voldoende diepgang moeten doorvragen naar aanvullende informatie. Door dat achterwege te laten en ook zijn opdracht niet terug te geven, heeft appellant niet alleen gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel “objectiviteit” als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. van de Verordening gedragscode (AA’s) (hierna: VGC) dan wel artikel 2 onder c. van de VGBA, maar ook met het fundamentele beginsel “deskundigheid en zorgvuldigheid” als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC c.q. “vakbekwaamheid en zorgvuldigheid” als bedoeld in artikel 2 onder d. van de VGBA. Dit klachtonderdeel is in zoverre eveneens gegrond.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant betoogt dat de accountantskamer de klacht van [naam 2] onjuist heeft weergegeven. In tegenstelling tot hetgeen de accountantskamer heeft overwogen, is de klacht niet dat appellant te weinig onderzoek zou hebben gedaan naar de commissie voor de lokale agent in Saoedi-Arabië. De stelling van [naam 2] is, aldus appellant, dat er een bedrag voor lokale kosten door de agent zou zijn terugbetaald aan [naam 6] en dat die terugbetaling niet in de jaarrekening is verantwoord. Voorts is de klacht niet dat appellant bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 als gevolg van het staken van de commerciële activiteiten en de mogelijke overgang van de activiteiten naar een andere onderneming, vragen had moeten stellen aan de leiding van [naam 6] . Het verwijt dat [naam 2] appellant maakt is dat appellant – gezien het geschil tussen de aandeelhouders en zijn familierelatie met [naam 10] – niet meer onafhankelijk was en dat er goodwill in de jaarrekening had moeten worden opgenomen. De accountantskamer heeft de klacht daarom volgens appellant onjuist opgevat, dan wel uitgebreid. Het College dient alsnog de klacht zoals weergegeven in het klaagschrift te beoordelen, welke uiteenvalt in vier onderdelen: een vermeend gebrek aan onafhankelijkheid aan de zijde van appellant, beweerdelijk gebrekkige beantwoording van vragen door appellant, het onterecht niet opnemen van goodwill bij het samenstellen van de jaarrekening 2013, en de beweerdelijk onjuiste verantwoording van de lokale kosten in Saoedi-Arabië. Deze vier klachtonderdelen kunnen niet slagen, aldus appellant.
3.2
[naam 2] betoogt dat haar klacht in essentie op drie punten ziet. Ten eerste heeft appellant niet objectief gehandeld als gevolg van zijn familiebetrekking met [naam 10] . Ten tweede heeft appellant – mede als gevolg van dit gebrek aan objectiviteit – onzorgvuldig gehandeld met betrekking tot de Commission Agreement en de Commission Agreement Amendment. Appellant was reeds vóór 15 juli 2013 bekend met alle overeenkomsten met [naam 8] . Zelfs indien appellant pas op die datum bekend zou zijn geraakt met deze twee overeenkomsten, dan heeft hij volgens [naam 2] toch onzorgvuldig gehandeld, aangezien hij de jaarrekening 2013 niet heeft aangepast en daarbij evenmin een voorbehoud of opmerking heeft gemaakt. Ten derde heeft appellant ondanks zijn wetenschap over (de activiteiten van) [naam 13] ten onrechte geen vragen gesteld aan de bestuurder van [naam 6] en/of melding gemaakt van de noodzaak om goodwill op te nemen in de jaarrekening. Ter zitting bij het College heeft [naam 2] in aanvulling hierop betoogd dat appellant bij het opstellen van de kwartaalcijfers in het boekjaar 2011 omzet en winst naar latere kwartalen zou hebben verschoven, om aldus – ten faveure van [naam 10] – te bewerkstelligen dat een tot 31 december 2011 geldend optierecht op één derde van de aandelen van [naam 6] niet door de rechthebbende zou worden uitgeoefend. Ook zouden er door appellant verscheidene fouten zijn gemaakt bij het boeken van facturen over het jaar 2013.
3.3
Het College overweegt ten aanzien van het eerste door de accountantskamer geformuleerde klachtonderdeel als volgt. Uit de op 31 juli 2014 door [naam 2] ingediende klacht, in combinatie met de bij dit klaagschrift gevoegde stukken, volgt dat [naam 2] verschillende verwijten maakt aan appellant. Het eerste verwijt heeft betrekking op de door [naam 6] aan [naam 8] betaalde commissie. [naam 2] verwijt appellant dat de jaarrekeningen 2011, 2012 en 2013 in het licht van de Commission Agreement en de Commission Agreement Amendment onvoldoende inzicht bieden in de werkelijke omvang van de commissie, aangezien uit de jaarrekeningen enerzijds niet blijkt hoeveel van deze commissie werd gespendeerd aan lokale kosten, en anderzijds niet blijkt of er ter voldoening van die lokale kosten gelden zijn terugbetaald aan [naam 6] . Mede in aanmerking nemende de (potentiële) omvang van deze lokale kosten als onderdeel van de commissie mocht de accountantskamer dit verwijt naar het oordeel van het College beschouwen als een klachtonderdeel gericht tegen het door appellant ten aanzien van de gehele post uitgevoerde onderzoek.
3.4
Ten aanzien van het tweede door de accountantskamer geformuleerde klachtonderdeel overweegt het College het volgende. Uit het klaagschrift blijkt duidelijk dat [naam 2] appellant verwijt vanwege zijn familierelatie met [naam 10] en de verstoorde verhoudingen tussen [naam 10] en [naam 3] onvoldoende objectiviteit te hebben betracht bij zijn samenstellingswerkzaamheden voor de jaarrekening 2013 van [naam 6] . Het eerste gedeelte van dit klachtonderdeel is dan ook op juiste wijze weergegeven door de accountantskamer. De op dit verwijt door de accountantskamer aangebrachte aanvulling, dat het de facto staken van de commerciële activiteiten van [naam 6] en de mogelijke overgang van die activiteiten naar een andere onderneming, appellant bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 ten onrechte niet hebben gebracht tot het stellen van vragen daarover aan de leiding van de entiteit, valt naar het oordeel van het College echter niet terug te voeren tot de klacht. Uit het klaagschrift en de daarop door [naam 2] ter zitting bij de accountantskamer gegeven toelichting komt uitdrukkelijk naar voren dat [naam 2] ter zake van de oprichting van [naam 13] een meer specifiek verwijt maakt aan appellant, namelijk dat hij vanwege de mogelijke overgang van de activiteiten van [naam 6] naar [naam 13] goodwill had moeten opnemen op de jaarrekening 2013 van [naam 6] . Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer dit verwijt op ontoelaatbare wijze uitgebreid, en heeft zij dit ten onrechte niet aangemerkt als apart klachtonderdeel. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
3.5
Met betrekking tot de kwartaalcijfers 2011 en de geboekte facturen over het jaar 2013 overweegt het College dat de hieromtrent ter zitting bij het College geuite verwijten niet ten grondslag zijn gelegd aan de klacht. Deze verwijten worden derhalve als ongeoorloofde aanvulling van de klacht buiten beschouwing gelaten.
3.6
Gelet op het voorgaande dient de klacht naar het oordeel van het College als volgt te worden geformuleerd:
  • er is voor een behoorlijke verantwoording in de jaarrekeningen van de commissie die aan de lokale agent in Saoedi-Arabië werd betaald, door appellant onvoldoende onderzoek naar die post gedaan;
  • appellant was, bij de verstoorde relatie tussen (de echtgenoot van zijn schoonzus) [naam 10] en [naam 3] , niet meer objectief bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 van [naam 6] ;
  • appellant heeft ten onrechte geen goodwill opgenomen op de jaarrekening 2013 van [naam 6] .
3.7
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de accountantskamer zou behoren te doen zal het College de (gedeeltelijk) geherformuleerde klacht beoordelen. Nu de accountantskamer in de aangevallen uitspraak niet heeft geoordeeld omtrent het opnemen van goodwill op de jaarrekening 2013, en [naam 2] tegen deze omstandigheid niet in hoger beroep is gekomen, zal het College het derde klachtonderdeel bij zijn beoordeling buiten beschouwing laten wegens een gebrek aan procesbelang voor appellant.
4.1
Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel betoogt appellant dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende onderzoek zou hebben gedaan naar de commissie die aan de lokale agent in Saoedi-Arabië werd betaald. Appellant heeft de jaarrekening samengesteld op basis van een door [naam 6] aangereikte kolommenbalans. Hierbij heeft appellant onderzocht of de Partnership Agreement werd nageleefd, onder andere door (steekproefsgewijs) facturen en bankbetalingen te bestuderen. In het kader van het samentellen van de jaarrekening 2013 heeft appellant de Commission Agreement en de Commission Agreement Amendment bekeken, en geconcludeerd dat deze overeenkomsten in onderlinge samenhang geen verandering teweeg brachten ten opzichte van de situatie onder de Partnership Agreement. Appellant stelt dat de lokale kosten reeds vanaf het begin van de Partnership Agreement in de praktijk door [naam 8] zelf werden voldaan uit de aan haar betaalde commissie. Appellant verwijst naar een verklaring van [naam 7] , waaruit blijkt dat [naam 8] nooit bedragen heeft terugbetaald aan [naam 6] . Aangezien nooit uitvoering is gegeven aan de terugbetalingsregeling vervat in de Commission Agreement, en deze overeenkomst kort na het sluiten daarvan werd aangepast met de Commission Agreement Amendment, bestond er volgens appellant geen reden om af te wijken van de door hem gehanteerde werkwijze. Hoe dan ook diende [naam 6] immers 40% van het bruto resultaat aan [naam 8] af te dragen.
4.2
Appellant betoogt voorts dat de accountantskamer buiten de klacht is getreden door te oordelen dat niet was uit te sluiten dat er sprake was van witwassen van zwart geld. In de klacht wordt niet gerept over mogelijke witwaspraktijken, en de vragen die de accountantskamer ter zitting hierover stelde kwamen voor appellant dan ook volledig onverwachts. [naam 3] heeft zelf ter zitting bij de accountantskamer verklaard dat de afdracht van 40% aan [naam 8] geen bedrag is om vragen over te stellen. [naam 8] bracht ook aan de voorganger van [naam 6] ( [naam 14] B.V., een vennootschap van [naam 3] en zijn echtgenote) 40% commissie in rekening. Van een ongebruikelijke afspraak was geen sprake. Niet in geschil is dat het zonder lokale agent niet mogelijk is om zaken te doen in Saoedi-Arabië. Het is niet ongebruikelijk om in dit kader een
fixed fee-afspraak te maken om de commissie en de eventueel door de agent te maken lokale kosten te dekken. Een dergelijke afspraak voorkomt de noodzaak om een gehele boekhouding bij te houden met betrekking tot de lokale kosten. Appellant heeft bij het samenstellen van de jaarrekening het percentage besproken met [naam 6] en heeft dit, mede op basis van de ontvangen toelichting, niet ongebruikelijk geacht. Er bestond geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de accountant bij het samenstellen af mag gaan op de informatie die hij van de leiding van de entiteit ontvangt en deze informatie niet hoeft te verifiëren. In tegenstelling tot hetgeen de accountantskamer oordeelde, behoefde appellant niet uit te sluiten dat sprake was van witwassen van zwart geld en/of onrechtmatige bevoordeling van de ene aandeelhouder van [naam 6] boven de andere. Dit is volgens appellant nooit volledig uit te sluiten, ook niet bij een controleopdracht. Bepalend is of appellant op aanwijzingen van fraude of ander onwettig handelen is gestuit, en daarvan was geen sprake. Voor zover appellant als samenstellend accountant kon inschatten was alle omzet verantwoord in de boeken. Van terugbetalingen door [naam 8] was geen sprake, en appellant is nooit op geldstromen gestuit die daarop konden duiden.
4.3
[naam 2] betoogt dat ook in de periode waarin de Commission Agreement van kracht was commissies zijn betaald aan [naam 8] (in totaal € 11.327,56), waarvan conform de overeenkomst 75% lokaal terugbetaald had moeten worden aan [naam 6] . Appellant heeft de lokale kosten kennelijk nooit gecontroleerd of getoetst, aangezien hij – ook nadat hij de andere twee overeenkomsten onder ogen kreeg – niet heeft nagegaan hoe die kosten zijn verantwoord of vermeld in de jaarrekening. Verder blijkt uit boekenonderzoek door [naam 2] dat appellant – in tegenstelling tot hetgeen hij betoogt – niet alle commissies in 2011 heeft gecontroleerd. Zo is niet over alle opdrachten conform de Partnership Agreement een commissie betaald.
4.4
[naam 2] betoogt voorts dat de jaarrekening 2013 pas na 16 maart 2015 is vastgesteld, waardoor appellant hoe dan ook voldoende tijd had om melding te doen van de Commission Agreement en de Commission Agreement Amendment en/of de jaarrekening aan te passen. Appellant heeft onzorgvuldig gehandeld op dit punt, aldus [naam 2] . Volgens [naam 2] is de conclusie van de accountantskamer dat er mogelijk sprake is van witwassen een gevolg van de ingediende klachten en de verklaringen van appellant daarop. Ten slotte vraagt [naam 2] zich af waar de (zeer substantiële) lokale kosten in Saoedi-Arabië uit zouden kunnen hebben bestaan, mede in aanmerking nemende dat de door [naam 10] zelf gemaakte kosten altijd door [naam 6] zijn betaald. Appellant heeft zich, mede gezien het gebrek aan overzichten van de lokale kosten, onvoldoende kritisch opgesteld op dit punt.
4.5
Volgens vaste jurisprudentie van het College berust de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in een samenstellingsverklaring neergelegde informatie primair bij de opdrachtgever. Bij het opstellen van een samenstellingsverklaring bestaat in beginsel geen verificatieplicht voor de accountant. Dit is slechts anders indien de accountant constateert dat de door de leiding van de entiteit verstrekte gegevens onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend zijn (paragraaf 14 van NVCOS 4410), of indien de accountant bij de uitvoering van een samenstellingsopdracht op aanwijzingen van fraude of onwettig handelen stuit (paragraaf 16A van NVCOS 4410).
4.6
Het College stelt vast, als niet of onvoldoende door [naam 2] weersproken, dat appellant tijdens zijn samenstelwerkzaamheden voor de jaarrekeningen 2011, 2012 en 2013 naar aanleiding van de Partnership Agreement onderzoek heeft gedaan naar de commissiebetalingen aan [naam 8] door (steekproefsgewijs) aan de hand van bankafschriften en verkoop-, inkoop- en commissiefacturen na te gaan of de commissie correct was berekend en was uitbetaald. Blijkens de door appellant overgelegde projectaantekeningen heeft appellant vragen gesteld aan de leiding van de entiteit indien in dit kader onduidelijkheden of tekortkomingen werden geconstateerd. Voorts stelt het College vast dat appellant eerst tijdens of kort na het boekenonderzoek van 15 juli 2013 bekend is geraakt met het bestaan van de Commission Agreement en de Commission Amendment Agreement. Dat appellant reeds vóór die datum beschikte over deze aanvullende overeenkomsten, is niet door [naam 2] aannemelijk gemaakt.
4.7
Evenals de accountantskamer acht het College kennisname door appellant van de aanvullende overeenkomsten een omstandigheid die aanleiding geeft tot het stellen van nadere vragen aan de leiding van de entiteit, aangezien de Commission Agreement een aanwijzing vormt voor het bestaan van niet in de jaarrekeningen verdisconteerde geldstromen van [naam 8] naar [naam 6] . Immers, conform de Commission Agreement had 75% van de aan [naam 8] betaalde commissie aan [naam 6] dienen te worden terugbetaald, en dergelijke terugbetalingen waren niet door appellant in de jaarrekening opgenomen.
4.8
Anders dan de accountantskamer is het College echter van oordeel dat appellant op dit punt aan zijn onderzoeksverplichtingen heeft voldaan. Appellant heeft nagegaan of de door hem gehanteerde aanpak ten aanzien van de commissiebetalingen in het licht van de aanvullende overeenkomsten nog als toereikend kon worden beschouwd. In dit kader heeft appellant navraag gedaan bij de leiding van de entiteit ( [naam 10] ). [naam 10] heeft, zo voert appellant onvoldoende weersproken aan, aan appellant verklaard dat tussen [naam 6] en [naam 8] nooit conform de Commission Agreement is gehandeld. Volgens [naam 10] zijn er geen terugbetalingen verricht en was de situatie vanaf het begin van de samenwerking zo dat de lokale kosten direct door [naam 8] werden voldaan uit de aan haar betaalde commissie. De Commission Agreement Amendment werd overeengekomen om de contractuele relatie in overeenstemming te brengen met de praktijk, aldus [naam 10] . Voorts heeft appellant onderzocht of er binnen de onderneming [naam 6] terugbetalingen zijn ontvangen door [naam 8] ; van dergelijke betalingen is hem niet gebleken. Ook de verklaring van [naam 7] bevestigt dat terugbetalingen in de praktijk niet hebben plaatsgevonden. [naam 2] heeft niet gesteld, en ook niet aannemelijk gemaakt, dat [naam 8] daadwerkelijk bedragen heeft terugbetaald aan [naam 6] . In het licht van het voorgaande mocht appellant concluderen dat de Commission Agreement geen aanleiding vormde om de jaarrekeningen aan te passen.
4.9
Ten slotte overweegt het College dat de verplichting voor [naam 8] om 75% van de commissie terug te betalen ter dekking van de lokale kosten, voor zover deze in juridische zin heeft bestaan, slechts voor een periode van circa vijf maanden van kracht is geweest. Vanaf de ondertekening van de Commission Agreement Amendment op 18 mei 2011 was van een terugbetalingsverplichting geen sprake meer. Appellant betoogt terecht dat de op dat moment ontstane rechtsverhouding boekhoudkundig geen verandering brengt in de situatie zoals omschreven in de Partnership Agreement, aangezien in beide gevallen 40% van de door [naam 6] gerealiseerde winst als commissie dient te worden afgedragen aan [naam 8] en derhalve als kosten dient te worden geboekt door [naam 6] . Dat het commissiepercentage zelf, dan wel de constatering dat de afdracht aan [naam 8] tevens lokale kosten bleek te omvatten, aanleiding had moeten vormen voor aanvullende vragen door appellant, is niet door [naam 2] aannemelijk gemaakt. Geen concrete feiten zijn naar voren gebracht waaruit aanwijzingen zouden kunnen worden afgeleid voor een betaling aan [naam 10] persoonlijk (of aan zijn holdingmaatschappij). Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het College niet worden geoordeeld dat appellant, zoals de accountantskamer heeft geoordeeld, met meer diepgang bij de leiding van de entiteit door had dienen te vragen naar aanvullende informatie ten aanzien van de commissie. Dat appellant voorbij zou zijn gegaan aan een aanwijzing voor fraude of onrechtmatige bevoordeling van een aandeelhouder – al dan niet in de vorm van het witwassen van zwart geld – volgt het College evenmin, aangezien de accountantskamer haar oordeel dienaangaande niet heeft gemotiveerd, in de klacht zelf niet over fraude wordt gesproken en feiten waaruit fraude zou kunnen worden afgeleid ook niet aannemelijk zijn geworden.
Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.
5.1
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel betoogt appellant dat hij voldoende objectief is geweest bij het uitvoeren van de opdracht. Het samenstellen van de jaarrekening 2013 was reeds in februari 2014 afgerond. Op dat moment had [naam 3] nog geen vraagtekens gezet bij de objectiviteit van appellant. Ook tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 7 mei 2014 heeft [naam 3] hier niets over gezegd. Pas bij brief van 9 juni 2014 heeft [naam 2] de objectiviteit van appellant ter discussie gesteld. Appellant wijst er voorts op dat hij tijdens het samenstellen van de jaarrekening 2013 nog niet op de hoogte was van de verwijten die [naam 2] aan [naam 10] maakte met betrekking tot het voortzetten van de activiteiten van [naam 6] in [naam 13] .
5.2
Van daadwerkelijke ongepaste beïnvloeding zoals bedoeld onder 11 van de VGBA was volgens appellant hoe dan ook geen sprake. Het enkele feit dat appellant familiebanden had met [naam 10] en er een geschil bestond tussen [naam 10] en [naam 2] leidt er niet toe dat appellant niet objectief is geweest. Appellant betoogt dat hij voldoende maatregelen heeft genomen om een eventuele bedreiging voor zijn objectiviteit weg te nemen. Hij heeft zich niet gemengd in het geschil tussen de aandeelhouders en heeft de feitelijke werkzaamheden laten uitvoeren door een kantoorgenoot. Gezien de omstandigheden op dat moment was de bedreiging daarmee voldoende gemitigeerd en was er geen noodzaak door te vragen of de opdracht terug te geven, aldus appellant. Toen [naam 2] in juli 2014 wel bezwaren uitte met betrekking tot de betrokkenheid van appellant, veranderde de situatie. Appellant heeft op dat moment voorgesteld om een accountant van een ander kantoor volledige toegang te verschaffen tot zijn dossier en het dossier te herbeoordelen. Dit was een zeer zware maatregel waarmee volgens appellant maximale transparantie zou worden betracht. [naam 2] is niet op dit aanbod ingegaan. Verder heeft appellant de brief van [naam 2] en zijn concept-reactie daarop voorgelegd aan een collega-accountant. Deze maatregelen waren volgens appellant voldoende om een (potentiële) bedreiging verder te mitigeren. Van een schending van de fundamentele beginselen van objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid is dan ook geen sprake.
5.3
[naam 2] betoogt dat in principe niet mag worden gewerkt voor familieleden. Appellant heeft [naam 2] niet op de hoogte gebracht van zijn familierelatie met [naam 10] . Ook toen appellant op de hoogte raakte van de onenigheid tussen de aandeelhouders heeft hij geen actie ondernomen. [naam 2] wijst erop dat de jaarrekening 2013 pas na 16 maart 2015 is vastgesteld, waardoor appellant ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om vragen te stellen aan de bestuurder van [naam 6] en/of melding te maken over de noodzaak om goodwill op te nemen in de jaarrekening. Appellant was op de hoogte van de oprichting van [naam 13] door [naam 11] . Appellant was ook fiscaal adviseur en accountant van de familie [naam 10] en is/was ook accountant van [naam 13] , aldus [naam 2] . Appellant moest weten dat er geldstromen liepen van [naam 6] naar [naam 13] . Dat dit hem niet is opgevallen, en dat dit niet is besproken met [naam 10] , is volgens [naam 2] niet aannemelijk.
5.4
Het College overweegt als volgt. In tegenstelling tot hetgeen [naam 2] betoogt, staat geen gedragsregel in de weg aan het uitvoeren van een samenstellingsopdracht voor een familielid. Bij het uitvoeren van een opdracht voor een familielid dient de accountant zich wel eens te meer bewust te zijn van het fundamentele beginsel van objectiviteit, dat conform artikel 11 van de VGBA vereist dat de accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden. Zoals blijkt uit de uitspraak van het College van 18 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:64, is een schending van het fundamenteel beginsel van objectiviteit daarbij niet alleen aan de orde indien wordt vastgesteld dat van een objectieve oordeelsvorming daadwerkelijk geen sprake is, maar ook indien duidelijk is dat de accountant zich heeft begeven in een situatie waarin zijn objectiviteit te zeer in het gedrang komt. Doen zich bedreigingen voor de objectiviteit voor, dan is het op grond van artikel 21 van de VGBA aan de accountant om toereikende maatregelen te nemen die ertoe leiden dat hij zich houdt aan de fundamentele beginselen.
5.5
Naar het oordeel van het College heeft appellant bij het ontstaan van het conflict tussen [naam 10] en [naam 3] op juiste wijze gehandeld door verschillende maatregelen te nemen om de op dat moment ontstane (ernstige) bedreiging van zijn objectiviteit weg te nemen. Naar gelang het conflict verergerde, concrete vragen rezen en appellant – als gevolg van de vragen van [naam 3] – direct bij dit conflict betrokken raakte, volstonden deze maatregelen echter niet langer. In ieder geval na de e-mail van 7 juli 2014, waarbij [naam 3] appellant expliciet verzocht om vanwege zijn familieverhouding als accountant terug te treden, had appellant in dienen te zien dat zijn objectiviteit te zeer in het gedrang kwam en hem geen andere optie restte dan het teruggeven van de opdracht. Zelfs het voorstel om een andere accountant volledige toegang te verschaffen tot het dossier volstond op dat moment niet meer om de bedreiging weg te nemen. Door zijn opdracht niet terug te geven, heeft appellant naar het oordeel van het College in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel “objectiviteit” als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. van de VGC dan wel artikel 2 onder c. van de VGBA.
Dat de opdracht ten tijde van de correspondentie met [naam 3] reeds was voltooid, zoals appellant betoogt, neemt het aan appellant ter zake te maken verwijt niet geheel weg. Hoewel de samenstellingsverklaring voor de jaarrekening 2013 al op 11 februari 2014 was afgegeven, werd de jaarrekening immers pas na 16 maart 2015 vastgesteld door [naam 6] . In de tussenliggende periode had de onderneming nog aanvullende werkzaamheden van de accountant kunnen verzoeken.
Het tweede klachtonderdeel is gegrond.
6. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Appellant heeft ondanks herhaalde signalen van [naam 2] onvoldoende maatregelen genomen om een schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit te voorkomen. Het ging in dit geval om een kleine onderneming met twee aandeelhouders; de accountant had familiebanden met een van die aandeelhouders; tussen de twee aandeelhouders was een conflict ontstaan en er bestonden vragen over de commissiebetalingen. Bij zijn handelen heeft appellant de belangen van [naam 2] , de aandeelhouder van zijn opdrachtgever waarmee de accountant geen familieband had, onvoldoende voor ogen gehouden. Gezien de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden van het geval acht het College het opleggen van de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en geboden.
7. De slotsom luidt dat het hoger beroep gegrond is. Het College zal de uitspraak van de accountantskamer vernietigen en, met toepassing van artikel 43i van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), de zaak zelf afdoen en aan appellant de maatregel van waarschuwing opleggen.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;
- verklaart de klacht gegrond, voor zover het betreft het verwijt dat appellant niet meer objectief was bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 van [naam 6] ;
- legt appellant de maatregel van waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. J.L. Verbeek en mr. L.S. Frakes, in aanwezigheid van mr. A.N. Vroege, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2016.
w.g. W.E. Doolaard w.g. A.N. Vroege