ECLI:NL:CBB:2014:64

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
AWB 12/247
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen registeraccountant inzake ontvlechting van onderneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het hoger beroep van een appellant die een klacht had ingediend tegen een registeraccountant, betrokkene, naar aanleiding van de ontvlechting van zijn onderneming, [bedrijf 1]. De klacht was dat betrokkene met zijn handelen geprobeerd zou hebben om een van de aandeelhouders, [naam 3], te bevoordelen, wat zou neerkomen op een schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals vastgelegd in de Verordening Gedragscode. De appellant, die ook aandeelhouder en bestuurder was van [bedrijf 1], had betrokkene verzocht om de jaarrekening van [bedrijf 1] op te stellen en was van mening dat betrokkene niet onafhankelijk had gehandeld tijdens de ontvlechting van de onderneming.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant niet in staat is geweest om voldoende bewijs te leveren voor zijn stelling dat betrokkene [naam 3] heeft bevoordeeld. De chronologie van de gebeurtenissen rondom de ontvlechting, zoals de afspraken en de communicatie tussen de betrokken partijen, leidde niet tot de conclusie dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. Het College oordeelde dat eventuele gebreken in de conceptkoopovereenkomst niet aan betrokkene konden worden toegerekend, aangezien deze niet door hem was opgesteld. Bovendien was er geen bewijs dat betrokkene betrokken was bij de aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 1] of dat hij de uitkomsten daarvan had beïnvloed.

De uitspraak van de accountantskamer, die de klacht ongegrond had verklaard, werd door het College bevestigd. Het College concludeerde dat de appellant er niet in was geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene met zijn handelen in het kader van de ontvlechting van [bedrijf 1] had geprobeerd [naam 3] te bevoordelen. De klacht werd ongegrond verklaard en het hoger beroep werd verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
12/247 18 februari 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1], te [woonplaats 1], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van
9 januari 2012, met nummer 11/982 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0222).

1.Het procesverloop in hoger beroepAppellant heeft hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer naar aanleiding van een klacht die hij op 12 mei 2011 heeft ingediend tegen [naam 2], registeraccountant te [woonplaats 2] (hierna: betrokkene).

De accountantskamer heeft de stukken toegestuurd aan de griffier van het College.
Betrokkene heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 31 oktober 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S.A.G. Hoogeveen.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden verwijst het College naar de inhoud van de bestreden uitspraak, die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Appellant was aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]), tezamen met mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3]) door middel van de door haar gecontroleerde vennootschap [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]).
Appellant en [naam 3] hebben gezamenlijk betrokkene verzocht de jaarrekening van [bedrijf 1] over het jaar 2007 op te stellen. Betrokkene verrichtte toen al accountantswerkzaamheden voor [bedrijf 2] en [naam 3]. In 2008 heeft betrokkene de jaarrekening 2007 van [bedrijf 1] samengesteld op basis van een door appellant bijgehouden administratie.
In september/oktober 2008 besloten appellant en [naam 3] hun samenwerking te staken en [bedrijf 1] te ontvlechten. Zij kwamen samen overeen op welke wijze een dergelijke ontvlechting tot stand zou komen.
Tijdens een bespreking op het kantoor van betrokkene op 5 september 2008 hebben appellant en [naam 3] hun overeenkomst aan betrokkene voorgehouden. Betrokkene heeft van deze bespreking in een memo verslag gedaan.
Gedurende september en oktober 2008 vond wederom veelvuldig afstemming plaats tussen [naam 3], appellant en betrokkene. Betrokkene heeft in een nieuw memo van 13 oktober 2008 het eerdere memo op onderdelen aangepast.
Betrokkene heeft op 27 november 2008 appellant en [naam 3] voorgesteld zijn kantoorgenoot jurist/fiscalist [naam 4] een (concept) beëindigingsovereenkomst te laten opstellen en de levering van de aandelen te laten faciliteren door een notaris.
De conceptkoopovereenkomst werd op 11 december 2008 geproduceerd. Een week later liet [naam 3] weten dat zij akkoord was. Appellant meldde dat hij met een andere accountant nog van gedachten zou wisselen over het conceptkoopcontract.
In februari 2009 heeft appellant besloten geen gebruik meer te maken van de diensten van betrokkene en diens kantoor.
De nieuwe accountant van appellant heeft begin januari 2010 een eindafrekening opgesteld, waaruit bleek dat [naam 3] aan appellant een bedrag van € 18.034,- zou moeten betalen. Eind januari 2010 heeft ook betrokkene een afrekening opgesteld en daaruit bleek dat [naam 3] nog een bedrag van € 4.103,- van appellant zou dienen te ontvangen. Het is partijen destijds niet gelukt dit geschil te beslechten.
3.2
De klacht, zoals deze blijkens de bestreden uitspraak door de accountantskamer is begrepen, houdt in dat betrokkene met zijn handelen in het kader van de ontvlechting van [bedrijf 1] heeft getracht [naam 3] te bevoordelen. Betrokkene zou zodoende het fundamentele beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4, sub b, van de Verordening Gedragscode (RA’s) hebben geschonden. Appellant heeft deze weergave van de klacht niet bestreden.
3.3
Appellant is van mening dat de accountantskamer zijn klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Appellant voert aan — samengevat weergegeven — dat het niet juist is dat betrokkene altijd onafhankelijk is geweest totdat appellant in februari 2009 besloot om geen gebruik meer te maken van de diensten van betrokkene. Uit de chronologie van de gebeurtenissen moet volgens appellant worden afgeleid dat hij pas besloten heeft een andere accountant in de arm te nemen, nadat hij had geconstateerd dat er bij herhaling in strijd met zijn belang was gehandeld. Appellant wijst er in dit verband op dat bepaalde afspraken en het concurrentiebeding in de memo’s en de conceptkoopovereenkomst ontbraken. Verder heeft appellant [naam 3] op 23 januari 2009 telefonisch benaderd om te overleggen over de afspraken, maar bleek [naam 3] op 29 januari 2009 haar standpunt over deze afspraken, na overleg met betrokkene, te hebben gewijzigd. Daarnaast heeft op 26 januari 2009 een aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 1] plaatsgevonden waarvoor appellant niet was uitgenodigd. De opzet van het verslag van deze vergadering duidt volgens appellant op betrokkenheid van betrokkene daarbij. Volgens appellant heeft betrokkene verzuimd om partijen te wijzen op de financiële gevolgen van de rekening courant positie tussen [bedrijf 1] en ASM voor de afspraken over de ontvlechting. Appellant meent dat betrokkene moet hebben geweten van de aanwezigheid van een significant bedrag op deze rekening courant, aangezien dit in 2007 evenzeer het geval was en betrokkene voor dat jaar de jaarrekening heeft opgesteld. Appellant is het niet eens met betrokkene dat uit de e-mail van 27 november 2008 kan worden afgeleid dat appellant zich akkoord heeft verklaard met de afspraken vervat in het memo van betrokkene van 13 oktober 2008. Wanneer appellant zich op enig moment al akkoord heeft verklaard met dit memo, is dat mondeling op basis van de geruststellende antwoorden van [naam 3] en betrokkene gebeurd. De opmerking van appellant in zijn e-mail aan betrokkene van 23 januari 2009 inhoudende “Hoe dan ook, we komen er wel weer uit.” moet worden gezien in het licht van het telefoongesprek tussen appellant en [naam 3] op deze datum.
3.4
Ter beoordeling staat of betrokkene met zijn handelen in het kader van de ontvlechting van [bedrijf 1] heeft getracht [naam 3] te bevoordelen en zodoende heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat het daarbij uitsluitend gaat om de periode waarin hij nog niet over een eigen accountant beschikte.
Het College stelt voorop dat een schending van het fundamenteel beginsel van objectiviteit niet alleen aan de orde is indien wordt vastgesteld dat van een objectieve oordeelsvorming daadwerkelijk geen sprake is, maar ook indien duidelijk is dat de accountant zich heeft begeven in een situatie waarin zijn objectiviteit te zeer in het gedrang komt. Het is in beginsel aan appellant om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat betrokken tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Het College is van oordeel dat uit de door appellant beschreven chronologie van de gebeurtenissen rond de ontvlechting van [bedrijf 1] niet valt af te leiden dat betrokkene heeft getracht [naam 3] te bevoordelen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat eventuele gebreken aan de conceptkoopovereenkomst niet aan betrokkene kunnen worden toegerekend, aangezien deze niet door hem maar door [naam 4] is opgesteld. Verder neemt het College in aanmerking dat appellant – daargelaten de vraag of hij al dan niet heeft ingestemd met de memo’s van betrokkene van 5 september 2008 en 13 oktober 2008 – in de tijd dat de kwestie speelde niet aantoonbaar te kennen heeft gegeven dat hij het niet eens was met de memo’s of enig ander handelen van betrokkene. Daarnaast kan op basis van de stukken in het dossier niet worden vastgesteld dat [naam 3] haar standpunt heeft gewijzigd door toedoen van betrokkene dan wel dat betrokkene de hand heeft gehad in het plaatsvinden van een aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 1] van 26 januari 2009, dan wel in de uitkomsten van die vergadering. Betrokkene kan naar eigen zeggen bij gebrek aan wetenschap geen uitspraak doen over het telefoongesprek dat tussen appellant en [naam 3] op 23 januari 2009 heeft plaatsgevonden en heeft alleen standaard conceptnotulen naar [naam 3] gestuurd, omdat de jaarrekening van [bedrijf 1] nog bij de Kamer van Koophandel moest worden gedeponeerd. De stelling van appellant dat betrokkene moet hebben geweten van de financiële gevolgen van de rekening courantpositie tussen ASM en [bedrijf 1] kan het College niet volgen, omdat de orde van grootte daarvan in de relevante periode nog niet bekend was aangezien appellant, die zelf verantwoordelijk was voor de financiële administratie bij [bedrijf 1], de cijfers nog niet had aangeleverd.
Gezien het voorgaande is appellante er naar het oordeel van het College niet in geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene met zijn handelen in het kader van de ontvlechting van [bedrijf 1] heeft getracht [naam 3] te bevoordelen en zodoende heeft gehandeld in strijd met het fundamenteel beginsel van objectiviteit. Betrokkene kan in zoverre dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het College is, evenals de accountantskamer, van oordeel dat het verstandiger was geweest indien betrokkene schriftelijk had vastgelegd wat zijn opdracht bij de ontvlechting van de onderneming van appellant en [naam 3] was en in welke positie hij was komen te verkeren toen appellant een eigen accountant in de arm had genomen. Het nalaten daarvan is in de gegeven omstandigheden echter van onvoldoende gewicht om hem dit tuchtrechtelijk tegen te werpen.
3.5
Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. J.L.W. Aerts en mr. J. Schukking in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. B.S. Jansen