ECLI:NL:CBB:2016:208

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
5 augustus 2016
Zaaknummer
15/860
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van chauffeurskaart wegens niet overleggen van een nieuwe VOG

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, die over een chauffeurskaart beschikte, had deze kaart op 4 september 2015 ingetrokken gekregen omdat hij geen nieuwe Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) had overgelegd. De minister had twijfels over de betrouwbaarheid van de appellant als houder van de chauffeurskaart, na informatie van de Justitiële Informatiedienst die melding maakte van een recente aanhouding van de appellant. De appellant had op 10 juli 2015 een verzoek ontvangen om binnen vier weken een nieuwe VOG te overleggen, maar hij had hier niet tijdig op gereageerd. Na het indienen van bezwaar tegen het intrekken van de chauffeurskaart, werd dit bezwaar ongegrond verklaard door de minister, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 31 mei 2016 was de appellant niet verschenen, maar de gemachtigde van de minister was wel aanwezig. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister bevoegd was om de chauffeurskaart in te trekken, aangezien de appellant geen nieuwe VOG had overgelegd. De appellant had aangevoerd dat de procedure onzorgvuldig was en dat hij recht had op een hoorzitting, maar het College oordeelde dat de minister op basis van de feiten en de regelgeving correct had gehandeld. De appellant had niet tijdig een nieuwe VOG aangevraagd en had ook geen verzoek tot verlenging van de termijn ingediend. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/860
14999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschoff).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2015 (primair besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van appellant ingetrokken.
Bij besluit van 1 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellant is zonder bericht niet verschenen. De gemachtigde van verweerder is verschenen. Namens verweerder is verder verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant beschikte over een door verweerder verleende chauffeurskaart die geldig was tot 26 november 2016. Verweerder heeft op 23 juni 2015 van de Inspectie Leefomgeving en Transport een brief ontvangen met de mededeling – samengevat – dat twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van appellant als houder van een chauffeurskaart omdat uit informatie van de Justitiële Informatiedienst is gebleken dat appellant recentelijk met justitie in aanraking is gekomen. Verweerder heeft appellant op 10 juli 2015 verzocht om binnen vier weken een nieuwe VOG te overleggen omdat hij op basis van deze melding vermoedde dat verzoeker niet meer voldeed aan de eisen voor afgifte van een VOG.
1.3.
Verweerder heeft appellant bij brief van 7 augustus 2015 op de hoogte gebracht van zijn voornemen tot het intrekken van zijn chauffeurskaart en appellant in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen een zienswijze in te dienen over het in die brief vermelde. Appellant heeft daar geen gebruik van gemaakt.
1.4.
Verweerder heeft met het primaire besluit de chauffeurskaart van appellant met ingang van 4 september 2015 ingetrokken op de grond dat appellant geen VOG heeft overgelegd.
1.5.
Appellant heeft tegen dat besluit met een brief van 18 september 2015 bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij op 21 juli 2015 een VOG heeft aangevraagd bij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en op 3 september 2015 een voornemen tot afwijzen van die aanvraag ontvangen. Gelet hierop kan hem niet worden verweten dat hij niet tijdig heeft gereageerd. Verder heeft hij aangevoerd dat het vermoeden dat hij niet meer voldoet aan de eisen voor een chauffeurskaart niet is bevestigd door het vonnis van de strafrechter van 9 september 2015, waarmee hem een straf is opgelegd van 40 uur dienstverlening, waarvan 20 uur voorwaardelijk, ter zake van bedreiging in de privésfeer. Appellant stelt dat, gelet op de hoogte van deze straf, het strafbare feit niet van zodanig ernstige aard is dat deze in de weg staat aan het continueren van de geldigheidsduur van de chauffeurskaart.
1.6.
Verweerder heeft afgezien van het horen van appellant in bezwaar en heeft het bezwaar kennelijk-niet ontvankelijk geacht. Met het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe VOG heeft overgelegd en dat de van toepassing zijnde regelgeving geen ruimte laat om anders te beslissen dan tot intrekking van de chauffeurskaart.
2. Appellant heeft op de hierna onder 3.2 vermelde gronden tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft verweer gevoerd.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge de van toepassing zijnde wet- en regelgeving is verweerder bevoegd tot het verstrekken en het intrekken van chauffeurskaarten als bedoeld in artikel 81, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp2000) en is de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bevoegd tot het afgeven van verklaringen omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJG).
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van het Bp2000 moet bij de aanvraag voor een chauffeurskaart een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de WJG worden overgelegd die niet ouder is dan vier maanden.
Ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Bp2000 kan verweerder, indien hij vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, die chauffeur opnieuw verzoeken om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder moet deze binnen een door verweerder vast te stellen termijn overleggen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boorcomputerkaarten (Regeling), worden de chauffeurskaart en de chauffeurskaart onder beperkingen ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt.
3.2.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat de procedure die tot dit besluit heeft geleid onzorgvuldig is geweest en in strijd met de wet. Hem is een termijn van veertien dagen geboden voor het indienen van een zienswijze op het voornemen van verweerder tot intrekking van de chauffeurskaart, terwijl dit op grond van artikel 13, eerste lid, van het Bp2000 een termijn van vier weken had moeten zijn. De termijn waarbinnen bij verweerder een nieuwe VOG moet worden overgelegd is ten onrechte niet afgestemd op de termijn waarbinnen bij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een nieuwe VOG kan worden verkregen. Dat is onzorgvuldig. In bezwaar heeft ten onrechte geen hoorzitting plaatsgevonden. Hij had belang bij een hoorzitting omdat dan ook de mogelijkheid van de schorsing van zijn chauffeurskaart, in afwachting van de beslissing op bezwaar of beroep tegen de afwijzing van zijn VOG, in de door verweerder te maken belangenafweging had kunnen worden betrokken. Verder had in bezwaar onderzocht moeten worden of de risico’s die samenhangen met het ontbreken van een VOG konden worden ondervangen door het verstrekken aan appellant van een chauffeurskaart met beperkingen. Appellant verricht immers uitsluitend contractvervoer.
3.3.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij op grond van de feiten en de van toepassing zijnde regelgeving bevoegd was om aan appellant een nieuwe VOG te vragen en in verband met het niet overleggen van die VOG gehouden was de chauffeurskaart in te trekken. Een hoorzitting had hier niets aan kunnen veranderen zodat daarvan met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien.
4. Het College overweegt als volgt. Tussen partijen zijn de feitelijke en de wettelijke grondslag van het bestreden besluit niet in geschil. Het geding spitst zich toe op de vraag of het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens procedurele fouten bij de totstandkoming daarvan.
4.1.
Het College volgt appellant niet in zijn beroepsgrond dat hem een te korte termijn is gegeven voor het overleggen van een VOG. De verwijzing van appellant naar artikel 37 van de WJG, waarin termijnen zijn vermeld van vier en acht weken waarbinnen op een aanvraag om een VOG moet worden beslist, baat hem niet. Niet is gebleken dat verweerder met die beslistermijnen geen rekening heeft gehouden, als waartoe artikel 82, zesde lid, van het Bp2000 verweerder de mogelijkheid biedt. Verweerder heeft appellant op 10 juli 2015 verzocht om binnen vier weken een nieuwe VOG over te leggen. Een termijn van vier weken voor het overleggen van een VOG acht het College in beginsel niet te kort, gelet op de termijn van vier weken waarbinnen op een aanvraag om een VOG moet worden beslist. Appellant had zo snel als mogelijk een nieuwe VOG moeten aanvragen. Hij heeft dat kennelijk pas op 21 juli 2015 gedaan. Gelet hierop komt het voor zijn risico dat hij pas op 3 september 2015 een voornemen tot afwijzing van zijn aanvraag om een VOG heeft ontvangen. De stelling van appellant dat hem vanwege de datum van dit voornemen niet kan worden verweten dat hij niet tijdig heeft gereageerd slaagt niet. Appellant had verweerder kunnen berichten dat binnen de hem voor het overleggen van een VOG geboden termijn nog niet op zijn aanvraag om een VOG was beslist. Hij had verweerder kunnen verzoeken om een verlenging van de termijn voor het overleggen van een VOG. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn risico. Het College ziet dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de appellant geboden termijn voor het overleggen van een VOG te kort is geweest.
4.2.
Het College volgt appellant evenmin in zijn beroepsgrond dat hem voorafgaand aan het primaire besluit een te korte termijn voor het indienen van een zienswijze is gegeven. Het beroep van appellant op artikel 13, eerste lid, van het Bp2000, ingevolge welke bepaling een houder van een vergunning tenminste vier weken in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen op een voornemen tot ambtshalve wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning, slaagt niet. Uit de toelichting bij dit artikel (Stb. 2000, 563) en artikel 99 van de Wp2000, waarnaar in die toelichting wordt verwezen, volgt dat in artikel 13 van het Bp2000 met vergunning wordt bedoeld, een vergunning als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Wp2000. Van een voornemen tot intrekken van een dergelijke vergunning is in dit geding geen sprake. Het College volgt verweerder daarom in zijn standpunt dat dit artikel in dit geding niet van toepassing is. Het College ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de appellant voor het indienen van een zienswijze gegeven termijn te kort is geweest.
4.3.
Het College volgt appellant tenslotte evenmin in zijn beroepsgrond dat ten onrechte geen hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb heeft een belanghebbende het recht om tijdens de bezwaarprocedure te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift zelf direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde wat appellant in bezwaar naar voren heeft gebracht, als hiervoor onder 1.5 vermeld, een dergelijke conclusie. Het bezwaar zou alleen kunnen slagen als appellant een VOG zou kunnen overleggen. Uit het bezwaarschrift blijkt dat aan appellant geen VOG is verstrekt. Verweerder heeft daaraan de conclusie mogen verbinden dat het voor appellant niet mogelijk was om een nieuwe VOG te overleggen. Wat appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar had willen aanvoeren, als hiervoor vermeld onder 3.2, maakt dat niet anders.
4.4.
Tussen partijen is niet in geding, en het College is van oordeel, dat verweerder naar aanleiding van de ontvangen melding en het op grond daarvan bij hem gerezen vermoeden dat appellant niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG, bevoegd was om appellant te verzoeken om een nieuwe VOG. Verder staat vast dat appellant geen nieuwe VOG heeft overgelegd. Verweerder was om die reden gehouden de chauffeurskaart in te trekken. Voor de door appellant genoemde belangenafweging, of de door appellant bepleite schorsing van de chauffeurskaart of een onderzoek naar de risico’s die samenhangen met het ontbreken van een VOG, als hiervoor vermeld onder 3.2, laat de van toepassing zijnde regelgeving, waaronder met name artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, geen ruimte.
4.5.
De conclusie is dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.
w.g. M. van Duuren w.g. J.W.E. Pinckaers