ECLI:NL:CBB:2016:179

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
14/666
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van maatregelen wegens overschrijding van voetzoollaesie-normen bij vleeskuikens

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een vleeskuikenbedrijf, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris waarin maatregelen zijn opgelegd vanwege de niet-naleving van de minimumnormen voor dierenwelzijn, specifiek met betrekking tot voetzoollaesies bij vleeskuikens. In 2013 overschreed de gemiddelde voetzoollaesie-score van de appellante de toegestane norm van 120 punten, met een score van 155 punten. De Staatssecretaris had de appellante verplicht om een verbeterplan op te stellen en de bezettingsdichtheid in de stal te verlagen. De appellante betwistte de betrouwbaarheid van de scores en voerde aan dat de beoordelingsmethoden niet voldoende betrouwbaar waren. Het College oordeelde dat de beoordelingsmethoden wetenschappelijk onderbouwd en objectief waren, en dat de appellante verantwoordelijk was voor het naleven van de normen. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en de opgelegde maatregelen bleven in stand.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/666
11200

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2016 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F. te [plaats] , appellante

(gemachtigden: [naam 2] en [naam 3] ),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2014 (primair besluit) heeft verweerder aan appellante de maatregelen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Vleeskuikenbesluit 2010 (Vleeskuikenbesluit), en artikel 9b, tweede lid, van de Regeling vleeskuikens opgelegd.
Bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het (door verweerder op 23 juni 2014 ontvangen) bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante is verder nog verschenen [naam 4] , pluimveedierenarts. Namens verweerder zijn verder nog verschenen [naam 5] , teamleider dierenwelzijn bij het ministerie van Economische Zaken (EZ), [naam 6] , beleidsmedewerker bij het ministerie van EZ, [naam 7] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en [naam 8] , onderzoeker bij Wageningen University & Research Centre (Wageningen UR).

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Sinds 2013 worden, in het kader van controle op naleving van de minimumnormen voor dierenwelzijn, vleeskuikens op pijnlijke zweren aan de poten (voetzoollaesies) gecontroleerd. De beoordeling gebeurt in de slachthuizen waar kuikens worden geslacht, door daartoe opgeleide medewerkers wier werkzaamheden periodiek worden gecontroleerd door de NVWA. Het gaat om een visuele en tactiele (aanraken) beoordeling. Bij de beoordeling wordt gebruik gemaakt van een scorekaart met een beschrijving en voorbeelden van verschillende klassen voetzoollaesies bij vleeskuikens. Voetzoollaesies worden beoordeeld met punten. Per koppel per stal worden 100 poten van de vleeskuikens bekeken en krijgt elke poot een van deze scores: geen voetzoollaesies (score 0); matige voetzoollaesies (score 1); ernstige voetzoollaesies (score 2). De totaalscore voor het koppel wordt vastgesteld met gebruikmaking van de formule: aantal punten = (aantal dieren klasse 0).0 + (aantal dieren klasse 1).0,5 + (aantal dieren klasse 2).2. De totaalscore per koppel ligt altijd tussen 0 en 200 punten. De gemiddelde score per kalenderjaar wordt berekend door de score van de afzonderlijke afvoeren (per stal en per koppel) op te tellen en daarna de som van deze score te delen door het aantal afvoeren (per stal en per koppel).
1.2.
Appellante exploiteert een vleeskuikenbedrijf. In het jaar 2013 hield appellante in stal 2 vleeskuikens met de maximaal toegestane bezettingsdichtheid van 42 kg/m2. De gemiddelde score uit die stal aan voetzoollaesies van in 2013 opgezette en afgevoerde kuikens is 155 punten. Deze gemiddelde score is berekend aan de hand van de volgende scores aan voetzoollaesies van vleeskuikens van appellante in 2013:
afvoerdatum 27 maart 2013 voetzoollaesie-score 180
afvoerdatum 24 mei 2013 voetzoollaesie-score 171
afvoerdatum 18 juli 2013 voetzoollaesie-score 169
afvoerdatum 5 september 2013 voetzoollaesie-score 159
afvoerdatum 6 november 2013 voetzoollaesie-score 098.
1.3.
Verweerder heeft met het primaire besluit appellante de maatregelen opgelegd dat zij binnen vier weken na de datum van het primaire besluit een verbeterplan moet opstellen om ervoor te zorgen dat het aantal voetzoollaesies wordt teruggedrongen en dat de bezettingsdichtheid in stal 2 gedurende de rest van het kalenderjaar moet worden verlaagd tot ten hoogste 39 kg/m2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt voor zover dat betrekking heeft op het verlagen van de bezettingsgraad. Verweerder heeft met het bestreden besluit de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
De voor de rechtsoverwegingen van belang zijnde regelgeving luidt als volgt.
Uit de Richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (Richtlijn):
Artikel 3
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat:
a) alle stallen voldoen aan de voorschriften van bijlage I; (…)
2. De lidstaten zien erop toe dat de maximale bezettingsdichtheid in een pluimveebedrijf of een stal op een bedrijf nooit hoger is dan 33 kg/m2.
3. In afwijking van lid 2 kunnen de lidstaten bepalen dat vleeskuikens mogen worden gehouden met een hogere bezettingsdichtheid, mits de eigenaar of houder niet alleen de voorschriften van bijlage I, maar ook de voorschriften van bijlage II naleeft.
4. De lidstaten zien erop toe dat, wanneer een afwijking wordt toegestaan uit hoofde van lid 3, de maximale bezettingsdichtheid in een pluimveebedrijf of een stal op een pluimveebedrijf nooit hoger is dan 39 kg/m2.
5. Indien aan de criteria van bijlage V wordt voldaan, kunnen de lidstaten toestaan dat de in lid 4 bedoelde maximale bezettingsdichtheid met ten hoogste 3 kg/m2 wordt verhoogd.
Artikel 6, tweede lid
2. De lidstaten dienen bij de Commissie de resultaten in van de gegevensverzameling die gebaseerd is op de monitoring van een representatief monster van geslachte koppels gedurende een minimumperiode van een jaar. Ten behoeve van een relevante analyse dienen de monsterneming en de gegevensvereisten zoals bedoeld in bijlage III, wetenschappelijk gefundeerd, objectief en vergelijkbaar te zijn en vastgesteld volgens de procedure van artikel 11. (...)
Uit het Vleeskuikenbesluit:
Artikel 1
1 In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bezettingsdichtheid: totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn; (…)
h. officiële dierenarts: dierenarts die is verbonden aan de Voedsel en Waren Autoriteit; (...)
m. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Artikel 6
1 Wanneer een officiële dierenarts aan de houder en een ambtenaar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, van de wet, gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de dagelijkse mortaliteit, de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit of de resultaten van de post mortem keuring die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, nemen de eigenaar of houder van de desbetreffende dieren passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn.
2 Onze Minister treft, ingeval een officiële dierenarts informatie verstrekt als bedoeld in het eerste lid, maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn. Deze maatregelen kunnen inhouden:
a. een verplichting voor de eigenaar of houder tot het opstellen van een plan van aanpak;
b. een verbod voor de eigenaar of houder op het houden van vleeskuikens, tenzij de bezettingsdichtheid niet hoger is dan een bij die maatregel vast te stellen gewicht per vierkante meter, gedurende een bij die maatregel bepaalde periode.
3 Het plan van aanpak, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt ter goedkeuring aan Onze Minister voorgelegd.
Uit de Regeling vleeskuikens:
Artikel 9a
1 De eigenaar of houder die een maximale bezettingsdichtheid van 42 kg/m2 toepast, zorgt ervoor dat voor elk koppel in de slachterij, of voor een voor de export bestemd koppel op het bedrijf ten hoogste vijf werkdagen voor het einde van de ronde, wordt vastgesteld in welke mate voetzoollaesies voorkomen.
2 Ten behoeve van de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt bij een aantal vleeskuikens van een koppel beoordeeld bij hoeveel dieren er:
a. geen of een zeer kleine verkleuring zichtbaar is (klasse 0);
b. verkleuring maar geen diepe aantasting aanwezig is (klasse 1);
c. een laesie met aantasting van de opperhuid en onderhuidse ontsteking aanwezig is (klasse 2).
3 De eigenaar of houder maakt afspraken met de slachterij respectievelijk het bedrijf dat de vaststelling in de stal verricht, zodanig dat de vaststelling plaatsvindt:
a. bij de slachterij:
1°. door een daarvoor opgeleide medewerker, bij 100 kuikens van elk koppel, waarvan 50 kuikens direct na verwerking van ongeveer 30% van het koppel, en 50 kuikens direct na verwerking van ongeveer 60% van het koppel, met inachtneming van het protocol dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd, dan wel (...)
4 De totaalscore voor het koppel wordt vastgesteld:
a. in geval van visuele meting in de slachterij of het houderijbedrijf met gebruikmaking van de formule: aantal punten= (aantal dieren klasse 0).0 + (aantal dieren klasse 1).0,5 + (aantal dieren klasse 2).2 (...)
Artikel 9b
1 Indien een maximale bezettingsdichtheid van 42 kg/m2 wordt toegepast, is de gemiddelde score, bedoeld in artikel 9a, zesde lid, niet hoger dan 80 punten.
2 Indien de gemiddelde score, bedoeld in artikel 9a, zesde lid, meer dan 120 punten bedraagt,
a. stelt de eigenaar of houder, zo mogelijk met behulp van een dierenarts, voor 1 maart van het jaar dat volgt op het jaar waarop de meldingen betrekking hadden, een verbeterplan op met daarin de maatregelen die hij gaat doorvoeren in elke stal waarvoor de gemiddelde score meer dan 120 punten bedroeg, om ervoor te zorgen dat in elk geval aan het einde van dat jaar wordt voldaan aan het eerste lid, en
b. verlaagt de eigenaar of houder uiterlijk met ingang van 1 maart van het jaar dat volgt op het jaar waarop de meldingen betrekking hadden, en vervolgens ten minste gedurende het hele kalenderjaar, de bezettingsdichtheid in elke stal waar de gemiddelde score meer dan 120 punten bedroeg, tot ten hoogste 39 kg/m2.
(...)
Uit het Besluit houders van dieren:
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (..)
wet: Wet dieren; (..)
Artikel 2.48. Begripsbepalingen
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
bezettingsdichtheid: totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn;
(..)
koppel: groep vleeskuikens die in een stal zijn ondergebracht en gelijktijdig in die stal aanwezig zijn;
pluimveebedrijf: productieplaats waar vleeskuikens worden gehouden;
richtlijn 2007/43/EG: richtlijn 2007/43//EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182);
stal: gebouw op een pluimveebedrijf waar een koppel vleeskuikens wordt gehouden;
vleeskuiken: dier van de soort Gallus gallus dat wordt gehouden voor de productie van vlees.
Artikel 2.50. Toepasselijkheid voorschriften
1 Het is verboden vleeskuikens te houden.
2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien:
a. de bezettingsdichtheid niet hoger is dan 33 kg/m2, en
b. wordt voldaan aan de artikelen 2.51 tot en met 2.54.
3 In afwijking van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, is het toegestaan vleeskuikens te houden met een hogere bezettingsdichtheid dan 33 kg/m2, indien:
a. de bezettingsdichtheid niet hoger is dan 39 kg/m2, en
b. wordt voldaan aan de artikelen 2.55 tot en met 2.58.
4 In afwijking van het eerste lid, het tweede lid, onderdeel a en het derde lid, is het toegestaan vleeskuikens te houden met een hogere bezettingsdichtheid dan 39 kg/m2, indien:
a. de bezettingsdichtheid niet hoger is dan 42 kg/m2, en
b. wordt voldaan aan het gestelde bij of krachtens de artikelen 2.55 tot en met 2.64.
Artikel 2.51. Houden, huisvesten en verzorgen
Vleeskuikens worden gehouden, gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de punten 1 tot en met 10 van bijlage I van richtlijn 2007/43/EG (http://wetten.overheid.nl/BWBR0035217/2015-09-15?celex=32007L0043).
Artikel 2.53. Treffen welzijnsmaatregelen
1 Wanneer een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit, aan de houder en een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de wet, gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de dagelijkse mortaliteit, de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit of de resultaten van de post mortem keuring die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, neemt de desbetreffende houder passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn.
2 Onze Minister treft, ingeval een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, informatie heeft verstrekt als bedoeld in het eerste lid, maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn, die onder meer kunnen inhouden:
a. een verplichting voor de houder tot het opstellen van een plan van aanpak;
b. een verbod voor de houder op het houden van vleeskuikens, tenzij de bezettingsdichtheid niet hoger is dan een bij die maatregel vast te stellen gewicht per vierkante meter, gedurende een bij die maatregel bepaalde periode.
3 Het plan van aanpak, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
Uit de Regeling houders van dieren:
Artikel 6.5. Aanvullende normen voor het aanhouden van een bezettingsdichtheid van meer dan 39 kg/m2, maar ten hoogste 42 kg/m2
1 De houder die een bezettingsdichtheid van meer dan 39 kg/m2, maar ten hoogste 42 kg/m2 toepast, zorgt ervoor dat voor elk koppel in het slachthuis, of voor een voor de export bestemd koppel op het bedrijf ten hoogste vijf werkdagen voor het einde van de ronde, wordt vastgesteld in welke mate voetzoollaesies voorkomen.
2 Ten behoeve van de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt bij een aantal vleeskuikens van een koppel beoordeeld bij hoeveel dieren er
a. geen of een zeer kleine verkleuring zichtbaar is (klasse 0);
b. verkleuring maar geen diepe aantasting aanwezig is (klasse 1);
c. een laesie met aantasting van de opperhuid en onderhuidse ontsteking (klasse 2) aanwezig is.
3 De houder maakt afspraken met de exploitant van het slachthuis respectievelijk het bedrijf dat de vaststelling in de stal verricht, zodanig dat de vaststelling plaatsvindt:
a. bij het slachthuis:
1°. door een daarvoor opgeleide medewerker, bij 100 kuikens van elk koppel, waarvan 50 kuikens direct na verwerking van ongeveer 30% van het koppel, en 50 kuikens direct na verwerking van ongeveer 60% van het koppel, met inachtneming van het protocol dat als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd, dan wel:
2°. met gebruikmaking van een digitaal meetsysteem bij ten minste 70% van alle kuikens van elk koppel, overeenkomstig het protocol, dat is opgenomen in bijlage 4 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0035248/2016-01-01);
b. in de stal: ten hoogste 5 werkdagen voordat de laatste vleeskuikens worden weggeladen, door een daarvoor opgeleide controleur, bij 100 kuikens van elk koppel met inachtneming van het protocol dat als bijlage 5 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0035248/2016-01-01) bij deze regeling is gevoegd.
4 De totaalscore voor het koppel wordt vastgesteld:
a. in geval van visuele meting in het slachthuis of het houderijbedrijf met gebruikmaking van de formule:
aantal punten = (aantal dieren klasse 0) x 0 + (aantal dieren klasse 1) x (0,5) + (aantal dieren klasse 2) x 2
b. bij meting door middel van een digitaal meetsysteem met de formule:
aantal punten = (percentage dieren klasse 0) x 0 + (percentage dieren klasse 1) x (0,5) + (percentage dieren klasse 2) x 2
5 De in het eerste lid bedoelde houder verstrekt per koppel de gegevens waaruit de score blijkt binnen 30 dagen na de vaststelling aan de minister. De artikelen 6.2, tweede lid, en 6.8, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
6 De in het eerste lid bedoelde houder stelt na elk kalenderjaar een gemiddelde score voor het afgelopen jaar per stal vast op basis van de gegevens, bedoeld in het vijfde lid.
7 Het in het derde lid, onderdeel a, onder 2°, bedoelde digitale meetsysteem voldoet aan de volgende eisen:
a. het systeem levert een betrouwbare indeling op van de voetzoollaesies in de in het tweede lid genoemde klassen en van de resultaten van de meting overeenkomstig de in het vierde lid, onderdeel b, genoemde formule;
b. het systeem kan ten behoeve van een betrouwbare indeling worden ingesteld op beoordeling van de poten van de koppels die onder hoogbroei en van de koppels die onder laagbroei zijn verwerkt;
c. het systeem kan op zodanige wijze worden ingesteld dat de beoordeling van ieder koppel afzonderlijk plaatsvindt;
d. de in onderdeel a bedoelde gegevens worden ten minste eenmaal per dag opgeleverd;
e. de beelden van de beoordeelde koppels kunnen worden bewaard.
Artikel 6.6. Gevolgen hoge scores
1 Indien een bezettingsdichtheid van meer dan 39 kg/m2, maar ten hoogste 42 kg/m2 wordt toegepast, is de gemiddelde score, bedoeld in artikel 6.5, zesde lid, niet hoger dan 80 punten.
2 Indien de gemiddelde score, bedoeld in artikel 6.5, zesde lid, in afwijking van het eerste lid, meer dan 120 punten bedraagt,
a. stelt de houder, zo mogelijk met behulp van een dierenarts, voor 1 maart van het jaar dat volgt op het jaar waarop de verstrekte gegevens betrekking hadden, een verbeterplan op met daarin de maatregelen die hij gaat doorvoeren in elke stal waarvoor de gemiddelde score meer dan 120 punten bedroeg, om ervoor te zorgen dat in elk geval aan het einde van dat jaar wordt voldaan aan het eerste lid, en
b. verlaagt de houder uiterlijk met ingang van 1 maart van het jaar dat volgt op het jaar waarop de meldingen betrekking hadden, en vervolgens ten minste gedurende het hele kalenderjaar, de bezettingsdichtheid in elke stal waar de gemiddelde score meer dan 120 punten bedroeg, tot ten hoogste 39 kg/m².
(..)
Uit de Wet dieren:
Artikel 11.1
1 Besluiten, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, genomen bij of krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Kaderwet diervoeders, de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 of, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, krachtens de Landbouwkwaliteitswet of de Landbouwwet, die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn genomen op grond van deze wet, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot voorschriften, beperkingen en voorwaarden voor zover de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen dit vereist.
(...)
5 De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, zijn aanhangig in de staat, waarin zij zich op dat moment bevinden en worden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wetten, bedoeld in het eerste lid, behandeld en beslist.
6 De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven aanhangige zaken die betrekking hebben op het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, worden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wetten, bedoeld in het eerste lid, behandeld en beslist.
(...)
3.2.
Het bestreden besluit berust op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd), het op de Gwd gebaseerde Vleeskuikenbesluit en de Regeling vleeskuikens. Genoemde regelgeving is (voor zover voor dit geding van belang) met ingang van 1 juli 2014 vervangen door de Wet Dieren, het Besluit houders van dieren en de Regeling houders van dieren. Hoewel gelet op de bewoordingen van het hiervoor ten dele geciteerde artikel 11 van de Wet dieren vragen van overgangsrecht zouden kunnen rijzen kan en zal het College aan de beantwoording van die vragen voorbij gaan, aangezien, naar uit de hiervoor onder 3.1. vermelde bepalingen blijkt, de inhoud van het voor de beslechting van het onderhavige geschil relevante regelgevende kader voor en na 1 juli 2014 niet (noemenswaardig) van elkaar verschilt.
3.3.
Uit voormelde regelgeving volgt dat de maximale bezettingsdichtheid in een stal op een pluimveebedrijf 42 kg/m2 mag zijn, mits aan onder meer eisen van dierenwelzijn wordt voldaan. Daaronder valt de eis dat de score aan voetzoollaesies in een kalenderjaar gemiddeld niet meer dan 80 punten bedraagt. Bij een hogere gemiddelde score over een kalenderjaar dan 120 punten moet de bezettingsdichtheid worden verlaagd naar maximaal 39 kg/m2.
3.4.1.
Appellante stelt zich primair op het standpunt dat de hiervoor onder 1.2 vermelde scores niet aan het opleggen van de in geding zijnde maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd. Appellante heeft in dit kader aangevoerd dat het haar in dit geding, naast de financiële gevolgen van het bestreden besluit, vooral gaat om het principe dat als een maatregel wordt opgelegd er een mate is van aantoonbare betrouwbaarheid van de gegevens die tot het opleggen van die maatregel hebben geleid. Daarvan is volgens appellante in geen sprake geweest. De bij het slachthuis gehanteerde methodiek laat ruimte voor fouten, waaronder de fout dat te hoge scores worden toegekend. Het verschil tussen score 1 en score 2 is vaak arbitrair. Dat is haar verteld in een gesprek met een medewerker van de slachterij die haar kuikens in 2013 heeft geslacht. Indien eenzelfde koppel kuikens door verschillende mensen zou worden beoordeeld, of indien eenzelfde koppel eerst in de stal zou worden beoordeeld en vervolgens post mortem bij de slachterij, zouden er grote verschillen bestaan in de uitkomsten van soms tientallen punten tot wel 10%. Appellante verwijst in dit verband naar de door haar in het geding gebrachte toelichting bij de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 14 december 2014, houdende wijziging van de Regeling houders van dieren in verband met de monitoring van voetzoollaesies, waarin onder 1.3 kort gezegd is vermeld dat de Europese Commissie heeft laten weten dat, in samenwerking met de lidstaten en ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Richtlijn, onderzocht wordt welke methode geschikt is om binnen alle lidstaten betrouwbare en vergelijkbare beoordelingsresultaten voor voetzoollaesies te genereren. Appellante leidt daaruit af dat de in 2013 in Nederland gehanteerde methodes nog onvoldoende betrouwbaar en vergelijkbaar waren. Dit leidt zij ook af uit een rapport van oktober 2011 van Wageningen UR met de titel ‘Ernst en voorkomen van voetzoollaesies bij reguliere vleeskuikens in Nederland’ (WUR-rapport) en uit een in opdracht van Demetris Diergezondheid B.V. in 2015 verricht onderzoek ‘Oorzaken voetzoollaesies bij vleeskuikens’ (Demetris-rapport). Dierenarts [naam 4] heeft ter zitting het standpunt van appellante bevestigd dat de visuele waarnemingen in de slachterijen leiden tot grote verschillen in de beoordelingen van de vleeskuikens. Appellante stelt dat geen rekening wordt gehouden met fouten als het toekennen van te hoge scores waardoor de maximale gemiddelde score van 120 punten mogelijk ten onrechte wordt overschreden. In zo’n geval komen alle gevolgen van het toekennen van te hoge scores voor rekening van pluimveehouders als appellante, terwijl de oorzaak ook bij de slachterijen kan liggen.
3.4.2.
Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat haar niet kan worden verweten dat de gemiddelde voetzoollaesie-score in 2013 hoger was dan 120 punten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat in 2013 niet genoeg bekend was over de oorzaak en het voorkómen van voetzoollaesies en dat de in geding zijnde score mede is veroorzaakt doordat zij in het belang van de volksgezondheid geen antibiotica gebruikt.
3.5.
Het College staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het College overweegt daartoe als volgt.
3.6.
Het College volgt appellante niet in haar primaire standpunt dat de hiervoor onder 1.2 vermelde scores niet aan het opleggen van de in geding zijnde maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd omdat zij niet zijn verkregen door middel van een betrouwbare methode voor de monitoring van voetzoollaesies, zodat niet van de juistheid van die scores kan worden uitgegaan.
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in geding zijnde beoordelingen op voetzoollaesies in het slachthuis zijn verricht overeenkomstig de geldende regelgeving door daartoe gekwalificeerde personen. In dit geding gaat het eerst om de vragen of de in de slachthuizen gehanteerde beoordelingsmethode van voetzoollaesies betrouwbaar is en of van de juistheid van de daarmee verkregen voetzoollaesie-scores kan worden uitgegaan.
3.8.
Uit het door appellante aangehaalde WUR-rapport (hoofdstuk 2 onder 2.3 en 2.4) kan worden afgeleid dat het scoren van de voetzoollaesies in slachterijen in Nederland wordt uitgevoerd volgens de internationaal geaccepteerde, in artikel 9a, tweede lid, van de Regeling vleeskuikens vermelde ‘Zweedse’ scoringsmethode (Berg, 1998), en dat de koppelscore wordt berekend volgens een eveneens internationaal geaccepteerde formule, die is vermeld in het vierde lid van artikel 9a van de Regeling vleeskuikens. Wageningen UR heeft in de periode van april 2010 tot en met maart 2011 met behulp van deze methode onderzoek gedaan naar het niveau van voetzoollaesies bij Nederlandse koppels reguliere vleeskuikens die in aanmerking komen om te worden gehouden op een bezetting van 42 kg/m2. In het rapport worden geen kanttekeningen geplaatst bij de bruikbaarheid van de bij de slachterijen gehanteerde beoordelingsmethode, anders dan dat het scoren van de voetzolen werd uitgevoerd door getrainde medewerkers. Tijdens dat onderzoek zijn de in Nederland beoordeelde looppoten eenmaal opgestuurd naar Denemarken om ze daar nogmaals volgens dezelfde methode te beoordelen. Het bleek toen dat de Nederlandse en Deense beoordeling niet van elkaar afweken. Het College gaat er gelet op het vorenstaande van uit dat de in Nederland gebruikte beoordelingsmethode, als in dit geding aan de orde, wetenschappelijk is onderbouwd, objectief en vergelijkbaar is.
3.9.
Hoewel appellante kan worden nagegeven dat de methode van beoordeling van de voetzoollaesies op zich zelf ruimte laat voor onnauwkeurigheid, overigens zowel ten voordele als ten nadele van de pluimveehouder, is deze naar het oordeel van het College niet evident onbetrouwbaar, zoals appellante stelt. De beoordelingen worden gedaan door mensen die daarvoor zijn opgeleid. De beoordelingen bij de slachterijen worden periodiek gecontroleerd door de NVWA. Het gebruik van de hiervoor onder 1.1 vermelde scorekaart biedt duidelijkheid over het aantal toe te kennen punten. Gelet hierop zijn er verschillende waarborgen voor uniformiteit in de beoordeling van voetzolen van vleeskuikens op de aanwezigheid van voetzoollaesies. Hoewel in het WUR-rapport (pagina 17, tweede alinea) is vermeld dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat de verschillen tussen individuele slachterijen behoorlijk groot kunnen zijn, is de daarop volgende conclusie in het rapport dat deze verschillen bij gebrek aan informatie niet verklaard kunnen worden. Als mogelijke oorzaak wordt in dat rapport niet genoemd de onbetrouwbaarheid van de beoordelingsmethode. In het door appellante aangehaalde Demetris-rapport (pagina 50, onderaan) is weliswaar vermeld dat er verschil is in de score van voetzoollaesies tussen verschillende slachterijen, maar deze verschillen worden in dit rapport niet toegeschreven aan de slachterijen. Gelet hierop bieden deze rapporten in zoverre geen steun voor het standpunt van appellante. Het College volgt verweerder verder in zijn standpunt dat eventuele onnauwkeurigheden in de scores worden gecorrigeerd doordat de beoordelingen plaatsvinden over vijf of zes koppels per jaar en van de aldus verkregen scores een gemiddelde wordt berekend. De scores van appellante waren in het jaar 2013 zo hoog dat verweerder naar het oordeel van het College zonder meer heeft kunnen concluderen dat appellante in 2013 de in geding zijnde gemiddelde maximale score van 120 punten heeft overschreden. Zelfs al zou de gemiddelde score van appellante van 155 punten worden gecorrigeerd met de door appellante gestelde foutenmarge van 10%, waarvoor het College in dit geding overigens geen aanleiding ziet, nu appellante niet heeft onderbouwd dat in haar geval sprake is van voor haar per saldo nadelige onnauwkeurigheden in de score van voetzoollaesies, dan nog ligt de gemiddelde score van appellante over 2013 duidelijk boven de norm van 120 punten. Verweerder heeft zijn standpunt dat appellante deze norm heeft overschreden voldoende aannemelijk gemaakt. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar andersluidende standpunt acht het College in het licht van het vorenstaande onvoldoende om haar in dat standpunt te volgen. De onder 3.4.1. vermelde beroepsgrond slaagt daarom niet.
3.10.
Het College volgt appellante evenmin in haar subsidiaire standpunt dat haar niet kan worden verweten dat de gemiddelde voetzoollaesie-score in 2013 hoger was dan 120 punten. Voor zover appellante, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde rapporten, heeft beoogd aan te voeren dat de voetzoollaesie-scores haar niet kunnen worden toegerekend, omdat in 2013 niet genoeg bekend was over de oorzaak en het voorkómen van voetzoollaesies, slaagt deze beroepsgrond niet. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat het voor een pluimveehouder mogelijk is om bij een bezettingsdichtheid van 42 kg/m2 onder een gemiddelde score van 120 punten te blijven. De enkele omstandigheid dat, naar tussen partijen vast staat, het aanwijzen van de oorzaak van voetzoollaesies gecompliceerd is, maakt dit niet anders. Volgens verweerder is er in ieder geval een relatie met de vochtigheid van het strooisel. Hoe vochtiger de grond is, hoe groter de kans op voetzoollaesies. Appellante heeft dit niet betwist. Verder blijkt uit het WUR-rapport dat bepaalde factoren een gunstige invloed kunnen hebben op het voorkómen van voetzoollaesies, als bijvoorbeeld het soort kuiken. Gelet hierop was er naar het oordeel van het College in 2013 uit wetenschappelijk onderzoek al voldoende bekend over voetzoollaesies. Het College volgt verder verweerder in zijn standpunt dat de houder van de dieren verantwoordelijk is voor de dieren en dat het aan hem is om de juiste keuzes te maken ter voorkoming van voetzoollaesies.
3.11.
Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat de in geding zijnde score mede is veroorzaakt doordat zij in het belang van de volksgezondheid geen antibiotica gebruikt, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante zowel de in de regelgeving vastgestelde normen in het belang van de volksgezondheid, als die in het belang van het dierenwelzijn, moet naleven. Gesteld noch gebleken is dat dit niet mogelijk zou zijn. De bewuste keuze van appellante om geen antibiotica te gebruiken is, anders dan appellante meent, niet een als overmacht aan te merken omstandigheid. Deze keuze is voor het College dan ook geen aanleiding om de in geding zijnde gemiddelde voetzoollaesie-score niet verwijtbaar te achten. Het College volgt appellante evenmin in haar standpunt dat verweerder in het kader van een belangenafweging met die keuze rekening had moeten houden.
3.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het College van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de gemiddelde voetzoollaesie-score van vleeskuikens uit de stal van appellante in 2013 meer dan 120 punten bedroeg. Appellante heeft aldus in 2013 niet voldaan aan de verplichting om bij een bezettingsdichtheid van 42 kg/m2 onder een gemiddelde score van 120 punten te blijven. Verweerder was dan ook bevoegd appellante de in geding zijnde maatregel op te leggen, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat verweerder hier van die bevoegdheid niet of niet op de wijze zoals hij heeft gedaan, gebruik had mogen maken.
3.13.
Ter zitting van het College heeft appellante nog het standpunt ingenomen dat verweerder niet eerder dan in beroep voldoende is ingegaan op wat zij voorafgaand aan het primaire besluit in haar zienswijze heeft aangevoerd en wat zij voorafgaand aan het bestreden besluit in bezwaar heeft aangevoerd. Dit standpunt vindt naar het oordeel van het College geen steun in de desbetreffende stukken. De door appellante in dit verband aangevoerde stelling dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, een ondeugdelijke motivering van de besluiten en dat zij niet drie kansen maar slechts één kans heeft om de inhoudelijke argumenten van verweerder te weerleggen, slaagt daarom niet.
3.14.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet slaagt en ongegrond zal worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. J.W.E. Pinckaers