ECLI:NL:CBB:2016:172

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
15/306
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een rechtspersoon op basis van artikel 2:19a BW na gebreken in openbaarmaking jaarstukken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de Kamer van Koophandel. De Kamer van Koophandel had op 2 december 2014 besloten tot ontbinding van de rechtspersoon, omdat deze niet voldeed aan de verplichtingen tot openbaarmaking van jaarstukken en geen gevolg had gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 12 april 2016 heeft de bestuurder van appellante verklaard dat er sinds 2014 weer activiteiten zijn ontplooid, maar het College oordeelde dat niet voldoende was aangetoond dat de onderneming actief was op het moment van ontbinding. Het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel bevoegd was om tot ontbinding over te gaan, omdat de omstandigheden die tot het voornemen tot ontbinding leidden, nog steeds aanwezig waren. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/306
24301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2016 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot ontbinding van appellante op gronden als vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij besluit van 9 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar bestuurder [naam 2] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Bij aangetekende brieven van 9 september 2014 heeft verweerster appellante en haar bestuurder in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, indien de volgende omstandigheden zich nog steeds voordoen na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief:
- de rechtspersoon is ten minste één jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van zijn jaarstukken;
- de rechtspersoon ten minste één jaar geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerster appellante ontbonden omdat de omstandigheden als genoemd in het voornemen zich na verloop van de acht weken termijn – op 2 december 2014 – nog steeds voordeden.
1.3
Bij brief van 12 januari 2015 heeft appellante aan verweerster verzocht haar opnieuw in het handelsregister te registreren omdat zij in 2014 weer enige activiteiten heeft ontplooid.
1.4
Bij brief van 27 januari 2015 heeft verweerster aan appellante verzocht de ontbrekende jaarstukken en andere documenten (bijvoorbeeld in/verkoopfacturen, contracten) waaruit duidelijk blijkt dat sprake is van een nog actieve onderneming binnen een maand toe te zenden.
1.5
Op 27 januari 2015 worden de jaarrekeningen van appellante over de jaren 2010 tot en met 2013 gedeponeerd.
1.6
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Verweerster motiveert haar besluit door erop te wijzen dat uit artikel 2:19a van het BW en uit jurisprudentie van het College volgt dat het na de ontbindingsdatum alsnog herstellen van bij het voornemen geconstateerde gebreken, niet kan leiden tot het ongedaan maken van de ontbinding. Voorts wijst verweerster erop dat zij van appellante geen stukken heeft ontvangen over de door haar ontplooide activiteiten, zodat niet is aangetoond dat zij actief deelneemt aan het maatschappelijk verkeer.
2. Het van toepassing zijnde regelgevend kader luidt als volgt.
Op grond van artikel 2:19a, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, wordt een in het handelsregister ingeschreven naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij door een beschikking van de Kamer van Koophandel ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen:
(…)
b. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29), 396 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29) of 397 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29);
c. de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=9&g=2016-02-22&z=2016-02-22) tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
Op grond van artikel 2:19a, derde lid, van het BW, voor zover hier van belang, deelt de Kamer, indien haar op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond.
Op grond van artikel 2:19a, vierde lid, van het BW ontbindt de Kamer na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.
3.1
Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat inmiddels aan de eisen van verweerster is voldaan. De jaarstukken zijn gedeponeerd. De bestuurder van appellante geeft aan dat in het bedrijf, dat hij van zijn vader heeft geërfd, enige jaren geen activiteiten zijn ontplooid, maar dat het bedrijf sinds 2014 weer actief is. In september 2014 is een klein marktonderzoek uitgevoerd en is een contract gesloten met een Bretons bedrijf om de koffie die daar wordt gebrand in onder andere Nederland te gaan verkopen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante een factuur, gedateerd 25 september 2014, terzake van het uitgevoerde marktonderzoek en een brief van 10 maart 2015 van het Bretonse bedrijf overgelegd.
3.2
Verweerster stelt zich hierover op het standpunt dat uit de door appellante overgelegde stukken niet volstrekt duidelijk is dat appellante op het moment van ontbinding nog volop actief is in het maatschappelijk verkeer.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, van het BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief meegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien het voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.
4.2
Vast staat dat appellante niet tijdig – dat wil zeggen niet binnen de wettelijke termijn die voortvloeit uit artikel 2:19a, vierde lid van het BW en in de voornemenbrief van 9 september 2014 is genoemd – heeft aangetoond dat geen grond bestaat voor verweerster om over te gaan tot ontbinding van de rechtspersoon. Onder verwijzing naar een uitspraak van het College van 5 september 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:196) overweegt het College dat het na het verlopen van de termijn om verzuimen te herstellen, alsnog voldoen aan de vereisten, niet kan leiden tot het oordeel dat aan de dwingende termijnbepaling van artikel 2:19a, vierde lid, van het BW voorbij kan worden gegaan. Verweerster was derhalve bevoegd en gehouden appellante te ontbinden, tenzij het voor haar ten tijde van het primaire besluit volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat de onderneming volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijke verkeer.
4.3
Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat het voor verweerster in dit geval volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat de onderneming van appellanten ten tijde van het ontbindingsbesluit nog volop activiteiten verrichte in het maatschappelijk verkeer, op grond waarvan verweerster had moeten afzien van het gebruik maken van haar bevoegdheid. Bij dat oordeel heeft het College betrokken dat de door appellante ingebrachte brief van het Bretonse bedrijf dateert van ruim een half jaar na het ontbindingsbesluit en dat de bestuurder van appellante ter zitting van het College heeft verklaard dat de onderneming ook in 2014 geen noemenswaardige activiteiten verrichtte.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2016.
w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai