Overwegingen
1. Appellante verleent in een uit de 14e eeuw daterend gebouw intramurale zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, vanaf 1 januari 2015 in het kader van de Wet langdurige zorg. De tarieven van instellingen voor intramurale zorg worden berekend op basis van een telkens voor een jaar geldend bedrag aan aanvaardbare kosten (het budget). De wijze waarop aanvaardbare kosten worden berekend (2015) is opgenomen in de beleidsregel Aanvaardbare kosten Wlz 2015 (CA-BR-1501a). Deze beleidsregel bepaalt uit welke posten de aanvaardbare kosten zijn opgebouwd en verwijst naar andere beleidsregels waarin de hoogte van de verschillende posten is bepaald, onder meer betreffende de productieafspraken en de kapitaallasten. Vanaf 1 januari 2009 worden productieafspraken gemaakt tussen zorgaanbieder en zorgkantoor op basis van zorgzwaartepakketten (ZZP’s). In de tarieven voor de ZZP’s zijn onder meer kosten voor onderhoud verdisconteerd.
Verder wordt in de periode 2012-2018 de bestaande kapitaallastenvergoeding vervangen door een kapitaallastenvergoeding die gekoppeld is aan het aantal ZZP’s dat een zorgaanbieder levert. Vanaf 1 januari 2012 is in de tarieven voor de ZZP’s een normatieve huisvestingscomponent (NHC) opgenomen, waarmee zogenoemde integrale tarieven ontstaan.
2. Op 1 juni 2011 heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer een brief gestuurd over de invoering van integrale tarieven voor de langdurige zorg en de gehele GGZ (voorhangbrief) In deze voorhangbrief is, conform artikel 8 van de Wet marktordening gezondheidszorg, de Kamer geïnformeerd over de zakelijke inhoud van een aanwijzing die de staatssecretaris van plan was op grond van artikel 7 Wmg aan verweerster te geven. In deze voorhangbrief zijn de uitgangspunten van de NHC en de vast te stellen overgangsregelingen weergegeven. Deze voorhangbrief vermeldt onder meer:
“Ik zal de NZa vragen tarieven voor de intramurale langdurige zorg vast te stellen die naast een component voor de zorg (zorgzwaartepakket) ook een component voor de huisvesting van cliënten èn overige ruimte voor zorgverleners omvat. Door vanaf 1 januari 2012 integrale tarieven (tarieven waarin naast de vergoeding voor het zorgzwaartepakket ook een vergoeding voor de huisvesting passend bij dat ZZP zit) te hanteren voor de intramurale langdurige zorg gaan, vanaf die datum, zorgaanbieders in toenemende mate bekostigd worden op basis van hun prestaties en productie, ook voor huisvesting.” (Voorhangbrief, p. 2)
“
Onevenredige gevolgen
Zowel tijdens de overgangsperiode van 2012 tot en met 2018 als daarna kan het
uiteraard zo zijn dat een instelling in een individueel geval het niet eens is met de
uitkomst van de toepassing van de dan geldende beleidsregels door de NZa. De zorginstelling meent dan daarvan onevenredige gevolgen te ondervinden. De introductie van integrale tarieven met overgangstraject doet niets af aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit artikel luidt: “Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen”. Op basis van dit artikel kan door een zorgaanbieder aan de NZa gevraagd worden af te wijken van de beleidsregels.
De NZa kan een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid slechts honoreren als sprake is van bijzondere omstandigheden en onevenredige gevolgen, uitgaand boven datgene dat reeds in de overgangsperiode en de overgangsregeling is verdisconteerd en niet vallend in de categorie omstandigheden die bewust niet zijn meegenomen.” (Voorhangbrief, p. 15)
3. Verweerster heeft diverse beleidsregels vastgesteld waarmee vorm is gegeven aan de invoering van de normatieve huisvestingscomponent. In onderdeel 4.1 van de beleidsregel Invoering NHC (CA-300-551) is het verloop van het invoertraject weergegeven: vanaf 2012 wordt de bekostiging op basis van het budget kapitaallasten voor bestaande zorgaanbieders geleidelijk afgebouwd en bekostiging op basis van NHC-tarieven geleidelijk opgebouwd, waarbij met ingang van 2018 de bekostiging uitsluitend op basis van integrale NHC-tarieven plaatsvindt.
De beleidsregel Tarieven NHC geeft inzicht in de opbouw en hoogte van de NHC voor bestaande zorgaanbieders van intramurale AWBZ zorg met de functie verblijf.
4. In de periode 1999-2000 hebben appellante, het projectbureau NWI’s (niet-winstbeogende instellingen), de gemeente Utrecht, het zorgkantoor en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) in wisselende samenstelling overleg gevoerd over de klimgeld-problematiek en de financiële continuïteit van appellante en de realisatie van een verpleegunit.
In het kader van de sanering van de klimgeldregeling heeft appellante bij brief van 2 november 2000 aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) meegedeeld wat de te verwachten kapitaallasten in haar zorgbudget zouden zijn in de periode tot en in de periode na het moment van herfinanciering van de klimleningen.
Appellante heeft daartoe in samenwerking met PricewaterhouseCoopers N.V. een meerjarenprognose voor de periode 2000-2010 opgesteld. Daarin staat onder meer het volgende:
“In het kader van de sanering door het Projectbureau NWI’s van VROM is zichtbaar geworden dat voor Bartholomeus Gasthuis met name voor wat betreft de te verwachten onderhoudskosten een specifieke situatie geldt. De te verwachten onderhoudskosten in komende jaren wijken af van hetgeen in de sector als gemiddeld kan worden aangemerkt. Dit kan worden verklaard door het specifieke monumentale karakter dat het Bartholomeus Gasthuis heeft. Voor het onderhoud betekent dit dat het Bartholomeus Gasthuis de komende jaren voor extra kosten zal komen te staan. Op basis van een nieuwe inventarisatie voor de geprognotiseerde onderhoudskosten is hiermee in de meerjarenprognose rekening gehouden.
In de saneringsonderhandelingen heeft CVZ toegezegd te willen meewerken aan een structurele oplossing voor dit onderhoudsprobleem door middel van het opnemen van de kapitaalslasten van een additionele lening waaruit de extra onderhoudskosten kunnen worden gefinancierd. In de achterliggende meerjarenprognose is bovenstaande lening met bijbehorende kapitaalslasten verwerkt.
Uit de vergelijking tussen de verwachte lasten en de dekking vanuit het zorgbudget is een lening benodigd ter grootte van fl. 5.115.802. Conform de correspondentie met CVZ is deze lening in de meerjarenprognose verwerkt als een 35-jarige annuïtaire lening (6,5% rente). De additionele jaarlijkse kapitaalslasten bedragen fl. 370.964.”
De slotconclusie van de meerjarenprognose luidt:
“Met het aangaan van voornoemde lening en het opnemen van de annuïteiten van deze lening en van de vermelde lumpsum-bijdragen in het budget en daarmee in de door of vanwege CVZ te vergoeden tarieven, is met inachtneming van de gehanteerde uitgangspunten, de financiële continuïteit van Bartholomeus Gasthuis veiliggesteld.”
In genoemde brief van 2 november 2000 verzoekt appellante om te bevestigen dat het opnemen in de tarieven van de in de slotconclusie van de meerjarenprognose vermelde annuïteiten en lumpsum-bijdragen wordt goedgekeurd door het CVZ.
5. Het CVZ is bij brief van 24 januari 2001 met de door appellante in haar brief van 2 november 2000 genoemde oplossingen akkoord gegaan. Appellante is vervolgens met ingang van 1 januari 2001 een annuïteitenleiding ter hoogte van ƒ 5.115.802,-- aangegaan bij CenE Bankiers tegen een rentepercentage van 6,5% en een looptijd van 35 jaar (hierna: de lening).
Vervolgens heeft verweerster in de periode 2000-2005 de annuïteit van de lening jaarlijks in het budget van appellante verwerkt. Daarbij ging het aanvankelijk om een bedrag van ƒ 370.964,-- / € 168.336,-- per jaar, doch na herziening van de rente naar 4,8% betrof het een bedrag van € 138.151,-- per jaar.
6. Op 17 maart 2006 heeft appellante een gesprek gehad met medewerkers van verweerster over de mogelijkheid om de lening vervroegd af te lossen, zonder dat dit ten koste zou gaan van de bestaande vergoedingsafspraken. Bij e-mail van 17 maart 2006 heeft appellante met referte aan dat gesprek verweerster verzocht om akkoord te gaan met aflossing van de lening vanuit de beschikbare depositogelden per 1 juli 2006. Appellante heeft daarbij voorgesteld om het bedrag van ƒ 370.964,-- / € 168.336,-- met ingang van 1 juli 2006 in de nacalculatie te verwerken onder regel 2103 (“overige afspraken lokaal overleg”), waarbij voormeld bedrag voor de komende 30 jaar zou worden vastgesteld ongeacht de rentestand.
7. Verweerster heeft in reactie op dat voorstel bij e-mail van 17 maart 2006 meegedeeld akkoord te gaan met de aflossing van de lening. Daarbij heeft verweerster meegedeeld:
“Voor de verwerking in de rekenstaat van het resterende bedrag van 370.964 NLG wordt nog gezocht naar een oplossing. Ik zal zo spoedig mogelijk contact opnemen indien er een oplossing is gevonden.”
8. Appellante heeft de lening per 1 juli 2006 afgelost. Vervolgens is een discussie tussen appellante en verweerster ontstaan over het voortzetten van de jaarlijkse vergoeding. Uiteindelijk is in een op 22 september 2008 tussen verweerster en appellante gevoerd overleg afgesproken dat verweerster de vergoeding van € 138.151,-- alsnog voor de jaren 2006 tot en met 2008 in de rekenstaten zou verwerken.
Afgesproken is voorts dat verweerster zich voor wat betreft de jaren 2009 en verder zou beraden over de verwerkingswijze van de vergoeding, mede tegen het licht van de invoering van de ZZP bekostigingssystematiek, en haar besluit uiterlijk eind 2008 kenbaar zou maken. Dit besluit is achterwege gebleven.
9. In april 2011 zijn van de zijde van verweerster in het kader van de nacalculatie 2009 vragen gesteld aan appellante over de daarin opgenomen vergoeding ad € 138.151,--. Appellante heeft in reactie op die vragen verwezen naar het gespreksverslag van de bespreking van 22 september 2008 en de aldaar gemaakte afspraken. Bij brief van 1 juni 2011 heeft verweerster het volgende meegedeeld:
“Recentelijk heeft u een set rekenstaten ontvangen waarin de nacalculatie 2009 verwerkt is. In de onderbouwing van regel 604 van de rekenstaat 2009 is een bedrag vermeld van € 138.151,-. Dit bedrag betreft een tegemoetkoming voor het oplossen van de klimgeldleningproblematiek die bij uw instelling speelt. Met ingang van 2012, wanneer de verwachte invoering van de normatieve huisvestingscomponent voorzien is, zal de Nederlandse Zorgautoriteit (…) geen bedrag meer in de rekenstaat opnemen ter compensatie van de klimgeldleningproblematiek.”
10. Nadat appellante door verweerster was gewezen op de beleidsregel Compensatie vaste activa AWBZ en GGZ in verband met invoering normatieve huisvestingscomponent (CA-300-493) heeft appellante in het kader van de nacalculatie 2011 met een beroep op die beleidsregel een aanvraag gedaan tot vergoeding van de volgens haar resterende nog te ontvangen vergoeding ad € 3.315.624,-- (24 jaarlijkse termijnen ad € 138.151,-- voor de periode 2012 t/m 2035). Verweerster heeft de aanvraag bij besluit van 15 februari 2013 afgewezen omdat deze niet aan de voorwaarden voldeed. Bij besluit van 19 juli 2013 heeft verweerster het daartegen door appellante ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld. Appellante heeft tijdens de hoorzitting op 15 mei 2013 aangegeven dat zij zich kan voorstellen dat de aanvraag niet aan de voorwaarden voldoet, maar heeft daar tegenover gesteld dat verweerster dan met een passende oplossing moet komen om recht te doen aan de toezegging die destijds door het CVZ is gedaan.
11. Met verwijzing naar de hoorzitting van 15 mei 2013 is verweerster bij brief van 19 juli 2013 ingegaan op het verzoek van appellante om continuering van de vergoeding van € 138.151,-- per jaar voor de jaren 2012 tot en met 2035. Verweerster heeft voor zover hier van belang onder meer meegedeeld:
“Toekenning van voornoemde jaarlijkse vergoeding is niet vanzelfsprekend. Dat volgt uit het feit dat die uitgaat boven hetgeen waarop volgens de beleidsregels aanspraak bestaat. Zo’n vergoeding past namelijk niet bij het stelsel van prestatiebekostiging van zorgzwaartepakketten (ingevoerd per 1 januari 2009) en de normatieve huisvestingscomponent (ingroeimodel tot 2018). In dat stelsel gelden gemaximeerde of genormeerde tarieven. In het algemeen verstrekt de NZa een dergelijke vergoeding dan ook niet. Bestaande vergoedingen worden niet gecontinueerd of worden tijdens een overgangstermijn afgebouwd. Dat roept de vraag op of dat ook in het geval van het Bartholomeus Gasthuis moet gebeuren. Of anders gezegd, waarom de NZa ten gunste van Bartholomeus van haar beleidsregels zou moeten blijven afwijken.”.
Verweerster heeft daarbij verzocht om informatie over de onderbouwing van het bedrag van de vergoeding en over de noodzaak van de vergoeding.
12. Bij brief van 16 september 2013 heeft appellante ter voorbereiding van een bespreking op 24 september 2013 informatie aan verweerster toegezonden. Die informatie zag met name op de inhoud en strekking van de toezegging door CVZ zoals die volgens appellante blijkt uit de brief van CVZ van 24 januari 2001. In reactie op de vragen van verweerster heeft appellante aangegeven dat de onderhoudskosten substantieel hoger blijken te liggen dan de prognoses uit 2000 en dat recent een renovatie heeft plaatsgevonden, waarbij een veel te lage vergoeding heeft plaatsgevonden van de kosten die het gevolg waren van de onvermijdelijke leegstand. Appellante heeft daarbij voorts aangegeven dat de huidige situatie – die er dus zeker niet beter op is geworden – niet relevant is gezien het feit dat de toezegging voor CVZ geen herijkingsmoment bevat.
Het door verweerster opgestelde en door appellante goedgekeurde verslag van de bespreking van 24 september 2013 vermeldt als betoog van appellante, voor zover hier van belang:
“Het Bartholomeus Gasthuis houdt vast aan de begroting van destijds en aan de brief van het CVZ van 24 januari 2001. Er is geen reden tot herbeoordeling van kosten en vergoeding. (…) Een verdere uitwerking van de vragenbeantwoording in de brief van het Bartholomeus Gasthuis aan de NZa van 16 september 2013 met bijlagen, is daarom niet aan de orde. Wel zendt het Bartholomeus Gasthuis de kosten/exploitatie-begroting van destijds aan de NZa, alsmede eventuele andere stukken die zich in het dossier bevinden met betrekking tot de (totstandkoming) van de brief van het CVZ van 24 januari 2001.”
13. Bij het primaire besluit heeft verweerster het verzoek van appellante afgewezen, met toepassing echter van een overgangsregeling, in die zin dat appellante met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2017 jaarlijks € 138.151,-- aan de aanvaardbare kosten mag toevoegen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat de volledige aflossing van de annuïteitenlening in 2006 en het beperkte inzicht dat appellante heeft gegeven in haar huidige kosten en lasten ertoe hebben geleid dat verweerster de jaarlijkse vergoeding naar de huidige maatstaven niet zou toekennen of voortzetten. Voorts heeft verweerster erop gewezen dat in de beleidsregels waarin de tarieven zijn vastgesteld beoogd is om gemiddeld kostendekkende (normatieve) tarieven vast te stellen, waarbij bewust is geabstraheerd van individuele gevallen.
14. In de beslissing op bezwaar, waarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard, heeft verweerster onder meer aangegeven dat ten aanzien van appellante sprake is van een sedert 2001, in afwijking van de beleidsregels, toegekende vergoeding die bedoeld was voor onderhoudskosten en in mindere mate voor OZB en heffingen, zodat sprake is van “bestendig beleid”. Volgens verweerster staat het een bestuursorgaan vrij om beleid te wijzigen indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven. Verweerster wijst in dit verband op de introductie van de prestatiebekostiging. Verweerster acht zich niet gehouden om eventuele door CVZ gemaakte afspraken na te blijven komen. Verweerster benadrukt dat de vergoeding niet past binnen de nieuwe ZZP-bekostigingssystematiek. Ten overvloede heeft verweerster nog overwogen dat appellante de meerkosten voor het onderhoud van haar monumentale pand niet inzichtelijk heeft gemaakt.
15. In het verweerschrift heeft verweerster hier nog aan toegevoegd dat in het verleden bij meerdere zorgaanbieders een specifieke post in de rekenstaten was opgenomen die vanwege een bijzondere situatie was toegekend. Verweerster heeft in de invoering van het systeem van prestatiebekostiging aanleiding gezien om alle bestaande posten bestendig beleid te laten vervallen.
16. Appellante heeft primair aangevoerd dat verweerster het onherroepelijke besluit van CVZ van 24 januari 2001 tot toekenning van de onderhavige vergoeding dient te respecteren. Het betreft een individueel overeengekomen oplossing met een looptijd tot en met 2035, opdat het bezit van appellante exploitabel kan worden gehouden. Verweerster heeft het besluit van CVZ sedert 2001 uitgevoerd. Het was voor appellante niet voorzienbaar dat verweerster zou kunnen besluiten het besluit van CVZ buiten werking te stellen.
Uit het besluit van CVZ blijkt niet dat bij aflossing van de annuïtaire lening het recht op de jaarlijkse vergoeding zou vervallen. Appellante heeft, voordat de lening werd afgelost, overleg gepleegd met verweerster. De aflossing van de lening kan haar dan ook niet worden tegengeworpen. Uit de op 22 september 2008 gemaakte afspraak dat verweerster zich voor de jaren 2009 en volgende zou beraden over de verwerkingswijze van de vergoeding, heeft appellante slechts begrepen dat verweerster zich zou beraden over de uitvoeringssystematiek. Aangezien de vergoeding buiten de ZZP-bekostiging voor (regulier) onderhoud en de NHC-vergoeding voor kapitaallasten valt, kan in de komst van de ZZP en de NHC geen geldig argument worden gevonden om het CVZ-besluit halverwege de looptijd buiten werking te stellen. Appellante heeft in haar business-case ook steeds op de betreffende vergoeding gerekend. Verweerster heeft niet de bevoegdheid om deze vergoeding uit beleidsmatige overwegingen eenzijdig te staken. Verweerster veronderstelt ten onrechte dat voor voortzetting van de vergoeding een nieuw besluit noodzakelijk zou zijn waarbij appellante de aanspraak op de vergoeding opnieuw tot in detail zou moeten aantonen en beargumenteren. Appellante heeft reeds aangegeven dat de onderhoudskosten van haar monumentale pand niet zijn afgenomen. Uit productie 23 blijkt dat er op grond van een meerjarenplanning ongeveer € 205.000,-- per jaar voor onderhoud dient te worden gereserveerd, terwijl er in het budget slechts € 185.000,-- per jaar beschikbaar is.
Subsidiair doet appellante een beroep op artikel 4:84 Awb. Zij wijst op de bijzondere omstandigheden, gelegen in de monumentale status van haar – enige – pand en de totstandkoming van de vergoeding, en voert aan dat beëindiging van de vergoeding zal leiden tot onevenredig nadeel. De begroting voor 2018 – het eerste jaar waarin op grond van het bestreden besluit geen vergoeding meer zal worden ontvangen – laat een negatief resultaat van ongeveer € 181.000,-- zien.
17. Het College is van oordeel dat uit de geschiedenis rond de totstandkoming van de vergoeding, zoals die sedert 2001 aan appellante is toegekend, en de daarbij gekozen constructie, volgt dat het om een vergoeding gaat die was bedoeld voor de bekostiging van de extra (onderhouds)kosten van het monumentale gebouw van appellante, terwijl de toenmalige beleidsregels niet in zodanige bekostiging voorzagen. De vergoeding moet derhalve naar het oordeel van het College worden gezien als een afwijking van de destijds geldende beleidsregels, die in verband met bijzondere omstandigheden aan appellante werd toegekend, ter waarborging van de exploitatie van het verzorgingshuis van appellante over een langere periode. In beginsel volgt uit het besluit van CVZ van 24 januari 2001, naar appellante terecht betoogt, dat deze vergoeding voor een periode van 35 jaar is toegekend. De bijzondere constructie die daarvoor destijds is gekozen en die reeds in 2006 is beëindigd, is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis. Verweerster heeft over de jaren na 2006 de betaling voortgezet tot en met 2011. Het College volgt de kwalificatie van verweerster van deze vergoeding als bestendig beleid.
18. Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 12 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:376 en 24 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:72, staat het verweerster in beginsel vrij om indien naar haar oordeel het beleid met betrekking tot de bekostiging van kapitaallasten wijziging behoeft, met het oog daarop passende maatregelen te nemen, een en ander binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Zorginstellingen zullen voorts, reeds gelet op de lange duur van de verplichtingen die hier aan de orde zijn, niet zonder meer ervan kunnen uitgaan dat het beleid nimmer gewijzigd zal worden.Nu de bekostiging van de kapitaallasten voor alle zorginstellingen ingrijpend is gewijzigd, in die zin dat niet langer de overheid verantwoordelijk is voor de kapitaallasten van de zorginstellingen, maar dat de zorginstellingen op basis van integrale, productieafhankelijke tarieven zelf keuzes dienen te maken met betrekking tot de gebouwen van waaruit zij werkzaam zijn en de daarmee gepaard gaande kapitaallasten, in welk kader bijzondere vergoedingen aan instellingen in beginsel zijn beëindigd, heeft verweerster ook mogen overgaan tot beëindiging van de bijzondere vergoeding aan appellante. Het feit dat voor appellante onder het oude kapitaallastenregime een bijzondere regeling is getroffen, betekent niet dat zij er zonder meer aanspraak op kan maken, dat het nieuwe regime op haar niet van toepassing zou zijn De omstandigheid dat die bijzondere regeling destijds nog door het CVZ is getroffen maakt dit niet anders.
19. Verweerster heeft verder bij deze overgang van beleid voldoende recht gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel, in het licht van de oorspronkelijke toekenning van de vergoeding voor een periode van 35 jaar, door deze niet per direct te beëindigen, maar gedurende een periode van zes jaar af te bouwen, zodat appellante voldoende tijd krijgt haar bedrijfsvoering af te stemmen op de gewijzigde omstandigheden.
Daarbij betrekt het College dat van de zijde van verweerster al in maart 2006, in september 2008 en in juni 2011 signalen zijn gegeven waaruit appellante had kunnen afleiden dat de voortzetting van de vergoeding niet meer gegarandeerd was in het licht van de op handen zijnde wijzigingen in het systeem van bekostiging van de langdurige zorg. Anders dan appellante stelt hadden deze signalen niet alleen betrekking op de wijze van uitvoering van de vergoeding, maar ook op de voortzetting ervan. Appellante heeft er daarom niet op mogen vertrouwen dat de betreffende vergoeding zonder meer gedurende de volle 35 jaar in stand zou blijven, ondanks alle veranderende omstandigheden. Dat appellante de vergoeding niettemin als een vast onderdeel van haar business-case heeft beschouwd, dient voor haar rekening te komen, waarbij geldt dat de overgangsregeling de gevolgen voor appellante mitigeert. Het College stelt voorts vast dat verweerster in het kader van de totstandkoming van het onderhavige besluit appellante heeft verzocht om informatie te geven over de thans benodigde vergoeding en de noodzaak daarvan en dat appellante verweerster dat inzicht niet heeft willen geven. Er is dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het bestreden besluit onevenredig nadelige gevolgen voor appellante zou hebben.
20. Het College is concluderend van oordeel dat verweerster bij afweging van alle omstandigheden tot het besluit heeft kunnen komen om de toekenning van de vergoeding, met toepassing van een overgangsregeling voor de jaren 2012 tot en met 2017, per 1 januari 2018 te beëindigen. Verweerster mocht ervan uitgaan dat appellante in zes jaar haar bedrijfsvoering kan aanpassen aan de nieuwe situatie, waarin zij de onderhavige vergoeding niet langer zal ontvangen. Het College heeft ook op grond van de door appellante in beroep overgelegde gegevens niet kunnen vaststellen dat beëindiging van de vergoeding per 1 januari 2018 tot onevenredige gevolgen in de zin van artikel 4:84 van de Awb zal leiden.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.