1.4Op 12 augustus 2014 hebben toezichthouders een hercontrole uitgevoerd op het perceel van appellant. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in een toezichtrapport met nummer 69036 van 14 augustus 2014. Daarin is vermeld dat in het toezichtrapport van 23 juni 2014 onder het kopje ‘Overtredingen’ abusievelijk het woord ‘paarden’ is gebruikt en dit ‘vogels’ moet zijn. De toezichthouders hebben bij de hercontrole geconstateerd dat in alle duivenverblijven meer duiven aanwezig waren dan bij de eerste controle en dat de vogelverblijven niet schoon waren. Tijdens de hercontrole hebben de toezichthouders gesproken met de heer [naam 3] ( [naam 3] ), voorzitter van de afdeling Oost-Brabant van de NPO. Daarbij heeft [naam 3] meegedeeld dat op dat moment in alle centrale opvanghokken teveel duiven zaten en dat dit een jaarlijks terugkerend fenomeen was, omdat het aanbod duiven in de maanden juni tot en met augustus te groot was. De toezichthouders hebben alle maten van de vogelverblijven opgemeten en vermeld in het toezichtrapport. De toezichthouders hebben verder geconstateerd dat er duiven in draadkooien zaten. Na overleg met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) hebben de toezichthouders bestuursdwang toegepast en 185 duiven meegevoerd en opgeslagen. Voorts heeft een schoonmaakbedrijf in opdracht van de RVO de hokken schoongemaakt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Dit besluit steunt op de volgende motivering. Per 1 juli 2014 zijn de artikelen 36 en 37 van de Gwd komen te vervallen en vervangen door de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. Op grond van de overgangsbepaling van artikel 11.1, vijfde lid, van de Wet dieren vindt de heroverweging in bezwaar van het primaire besluit plaats op grond van de Wet dieren, nu het bezwaarschrift van appellant is ingediend na 1 juli 2014. Het gebod van artikel 2.2 van de Wet dieren is nader uitgewerkt in de bepalingen van de artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 van het Besluit houders van dieren (Bhd). Overtreding van deze bepalingen levert volgens verweerder dan tevens overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren op.
Het gegeven dat de hokken te klein zijn voor het aantal daarin gehuisveste duiven levert, aldus verweerder, een overtreding op van artikel 1.6 van het Bhd. Dat de duiven in hokken worden gehouden waarin zij de vleugels niet kunnen spreiden, acht verweerder een aantasting van het dierenwelzijn. Hieraan doet niet af dat de duiven, zoals appellant stelt, slechts enkele dagen in de hokken verblijven. In dit verband verwijst verweerder zowel naar de website van het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) als naar de criteria die de NPO stelt over de huisvesting van duiven. In de handleiding voor de lachduif van het LICG is vermeld dat de maatvoering van een hok 90x50x50 centimeter per koppel is. De NPO vermeldt een maatvoering van 80x40x40 centimeter. Volgens verweerder hebben de toezichthouders niet alleen vastgesteld dat een aantal hokken te klein is, maar ook dat een aantal duiven hun vleugels niet kon spreiden.
Ook het ontbreken van zitstokken leidt er volgens verweerder toe dat de duiven in hun welzijn worden aangetast. Het houden van duiven in te kleine ruimten en ongeschikte kooien zonder zitstokken brengt naar het oordeel van verweerder fysiek en fysiologisch ongerief met zich mee. Verder acht verweerder het aanbieden van grit en voer in hetzelfde bakje niet toelaatbaar, omdat daarmee niet voorkomen wordt dat de vogels er meer van opnemen dan nodig is. Verweerder acht het standpunt van appellant dat in de hokken geen badgelegenheid aanwezig is, maar dat dit niet tot overtreding leidt, gegrond, maar dit laat onverlet dat de maatregel met betrekking tot de huisvesting en de inrichting wegens de hiervoor genoemde andere overtredingen terecht is opgelegd.
De toezichthouders hebben volgens verweerder ook vastgesteld dat bij diverse verblijven de bodem bezaaid lag met vogeluitwerpselen en dat de vervuiling dermate ernstig was dat hier sprake is van een overtreding. In de handleiding van de NPO is vermeld dat de duivenhokken dagelijks moeten worden schoongemaakt en dat de ontlasting van de duiven met behulp van een krabber van de vloer en de zitschapjes dient te worden gekrabd. Hoewel verweerder toegeeft dat er op enig moment altijd wel ontlasting is te zien op de bodem van een duivenverblijf, hebben de toezichthouders vastgesteld dat de hoeveelheid van de aangetroffen uitwerpselen de grens van het toelaatbare overtrof. Die hoeveelheid, in de nabijheid van de door appellant gehouden dieren, vormt volgens verweerder een risico voor hun gezondheid. Op grond van de artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren moet appellant er voor zorgen dat hij de gezondheid van zijn duiven niet onnodig in gevaar brengt.
3. Appellant betwist dat sprake is van overtreding van de artikelen 1.6, 1.7 en 1.8 van het Bhd en de artikelen 2.1 eerste lid en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. Hij voert hiertoe het volgende aan.
Appellant betoogt dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen het houden van postduiven als liefhebberij/hobby en het zijn van centraal hokbeheerder zoals appellant. Een centraal hokbeheerder vangt in eigen hokken duiven die eigendom zijn van anderen, op en dit zijn voornamelijk duiven die in de periode van april tot en met september meedoen met wedvluchten en verdwaald zijn geraakt. Nadat de duiven bij appellant zijn gebracht, hebben de eigenaren van de desbetreffende duiven 10 dagen de tijd om hun dier bij appellant af te halen. Verweerder heeft de vereisten voor het houden van postduiven zoals vermeld op de website van de NPO aan de vermeende overtreding ten grondslag gelegd, maar volgens appellant heeft een en ander helemaal geen betrekking op de huisvesting van duiven in een centraal hok.
Voorts was er tijdens de controle bij appellant sprake van een piekperiode. Het kan voorkomen dat het aanbod duiven tijdelijk groter is dan de beschikbare ruimte die nodig is om de duiven op de meest optimale wijze te huisvesten. Dit duurt in de regel echter nooit langer dan tien dagen. Hoeveel duiven er in een hok zitten, is volgens appellant een momentopname.
Als het zou voorkomen dat in de verblijven geen zitstok aanwezig is, dan duurt dat “gemis” volgens appellant dus maar een korte periode. Een zitstok is bovendien geen noodzakelijk vereiste voor postduiven. Deze duiven kunnen voor een korte periode heel goed op de vloer blijven zitten. Het hebben van zitstokken is geen soorteigen en geen natuurlijk gedragspatroon van een postduif.
Appellant wordt ten onrechte verweten dat er geen gritbakken in de hokken staan. Appellant stelt dat een duif nooit méér grit, dat hij niet lekker vindt, zal eten dan hij nodig heeft. Daarom is een handje grit, gemengd door het voer, ruimschoots voldoende. Het grit zal dan ook veel gemakkelijker worden opgenomen door de duif dan grit uit een gritbak.
Volgens appellant produceert een postduif continu mest. Het is voor appellant ondoenlijk om 24 uur per dag een hok schoon te houden. Verder is het ondoenlijk om dagelijks de hokken meerdere malen schoon te maken, dus op elk moment zullen er uitwerpselen zichtbaar zijn, ook als in de regel de hokken dagelijks worden schoongemaakt, zoals appellant doet. De conclusie dat de uitwerpselen in de nabijheid van gehouden dieren een risico vormen voor hun gezondheid, is onjuist. Ingedroogde uitwerpselen kunnen zelfs de natuurlijke afweer vergroten en verhogen. De artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet dieren zien dan ook totaal niet op de uitwerpselen in de nabijheid van de gehouden postduiven.
Appellant betwist de stelling van verweerder dat duiven zijn aangetroffen in hokken die zo klein waren dat de vogels hun vleugels niet konden spreiden. In elk hok van appellant kunnen duiven hun vleugels spreiden. De spanwijdte van een duif is niet groot. Appellant betwist dat de hokken te klein zijn voor het aantal daarin gehuisveste duiven. Volgens appellant worden de duiven niet in te kleine hokken gehouden en als er al een te groot aantal in heeft gezeten, dan is dat van zeer korte duur. In het bestreden besluit wordt volgens appellant gesteld dat artikel 1.6 van het Bhd weliswaar geen concrete regels bevat over de grootte van de hokken, maar dat dit dan materieel moet worden ingevuld met als wat gangbaar wordt aanvaard. Dat kan appellant op zich nog volgen, maar niet dat dan als uitgangspunt de handleiding voor een lachduif wordt genomen. Een lachduif is een totaal andere duif dan een postduif, aangezien een lachduif nooit haar hok verlaat. Verder zoekt verweerder ten onrechte aansluiting bij de maatvoering van een hok van 80x40x40 cm op de website van de NPO. Dit gaat volgens appellant over broedbakken en ook dat heeft niets te maken met de opvang van verdwaalde postduiven.