ECLI:NL:CBB:2014:132

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
AWB 13/138
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • R.F.B. van Zutphen
  • B. Hessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van chauffeurspas wegens ontbreken verklaring omtrent gedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn chauffeurspas door de minister van Infrastructuur en Milieu. De intrekking vond plaats op basis van het ontbreken van een verklaring omtrent gedrag (VOG), nadat de appellant in aanraking was gekomen met justitie. De appellant had eerder een chauffeurspas gekregen, maar na een aanhouding in verband met wapenbezit, heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport twijfels geuit over zijn betrouwbaarheid. De appellant werd verzocht om een nieuwe VOG, maar deze werd geweigerd door het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG).

De appellant heeft tegen de intrekking van de chauffeurspas beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de verdenking van een strafbaar feit onvoldoende was om de VOG te weigeren. Het College oordeelde dat de minister in redelijkheid kon vermoeden dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van een VOG, en dat de intrekking van de chauffeurspas gerechtvaardigd was. Het College weegt het belang van de veiligheid van passagiers zwaarder dan de financiële belangen van de appellant.

De appellant voerde ook aan dat de procedure rondom de weigering van de VOG in strijd was met het EVRM, maar het College stelde vast dat de intrekking van de chauffeurspas geen punitieve sanctie was en dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn zienswijze in te dienen. Het College concludeerde dat de intrekking van de chauffeurspas niet in strijd was met de vereiste zorgvuldigheid en dat er geen schending van de rechten van de appellant had plaatsgevonden. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/138
14999

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2014 in de zaak tussen

[naam], appellant

(gemachtigde: mr. C.F. Roza),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. M.B. Gschwind).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2012 (primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurspas van appellant voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 8 oktober 2012 ingetrokken.
De voorzieningenrechter van het College heeft bij uitspraak van 30 november 2012 (LJN: BY4822) het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het primaire besluit afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013.
Partijen zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen.

Overwegingen

1.
Het College neemt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten als vaststaand aan.
Aan appellant is een chauffeurspas verstrekt met een geldigheidsduur tot 15 december 2013.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten van
28 mei 2012 blijkt dat appellant op 22 mei 2012 is aangehouden in verband met het voorhanden hebben van wapens zoals genoemd in de wet Wapens en Munitie: in de taxi van appellant werd een stroomstootwapen alsmede een ploertendoder gevonden. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport op 29 juni 2012 een rapport opgemaakt waarin is vermeld dat appellant onlangs met justitie in aanraking is gekomen en dat daardoor twijfels zijn gerezen bij zijn betrouwbaarheid. Daardoor is het vermoeden ontstaan dat appellant mogelijk niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent gedrag (VOG). Appellant is daarom verzocht om een nieuwe VOG over te leggen. Bij strafbeschikking van 25 juli 2012 is appellant een geldboete van € 850,- opgelegd.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afwijzend beslist op de aanvraag om een nieuweVOG. Verweerder heeft daarop de chauffeurspas ingetrokken.
2.
In artikel 82, eerste lid van het Besluit personenvervoer 2000 (Bp2000) worden de documenten genoemd die overgelegd dienen te worden bij een aanvraag om een chauffeurskaart (ook wel “chauffeurspas” genoemd). Onder c. wordt als verplicht over te leggen document vermeld “een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden”.
In artikel 82, zesde lid van het Bp2000 is bepaald dat verweerder bij een vermoeden dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG kan verlangen dat de bestuurder opnieuw verzoekt om afgifte van een VOG.
In artikel 10 van de Regeling boordcomputer en boordcomputerkaarten zijn de gronden voor het intrekken van een chauffeurskaart neergelegd. Ingevolge het derde lid, onder c van dat artikel kan de chauffeurskaart worden ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe VOG overlegt als bedoeld in artikel 82, zesde lid, van het Bp2000.
3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdenking van een strafbaar feit onvoldoende moet worden geacht om van hem te verlangen dat hij een nieuwe VOG overlegt.
Het College is van oordeel dat verweerder, gezien het proces-verbaal van bevindingen van het Korps Landelijke Politie Diensten en het daarop gebaseerde rapport van de Inspectie Leefomgeving en Transport, in redelijkheid heeft kunnen vermoeden dat appellant niet meer voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG. Verweerder was daarom op grond van artikel 82, zesde lid, Bp 2000 bevoegd om van appellant te verlangen dat hij een nieuwe VOG zou overleggen. Nu appellante aan dit verzoek niet heeft voldaan, was verweerder op grond van 10, derde lid, onder c van de Regeling bevoegd de chauffeurspas in te trekken.
4.
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid de chauffeurspas in te trekken gebruik heeft kunnen maken.
Volgens appellant had verweerder, gezien zijn discretionaire bevoegdheid, niet zonder meer over moeten gaan tot intrekking van de chauffeurspas. Nu verweerder hierin geen afweging heeft gemaakt, acht appellant het bestreden besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en het motiveringsbeginsel.
Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar overwogen dat het uit het oogpunt van bescherming van het maatschappelijk belang ongewenst is dat taxichauffeurs die niet kunnen aantonen dat zij aan de eis van betrouwbaarheid voldoen, en daarmee niet kunnen aantonen dat hun zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers kan worden toevertrouwd, nog langer de bevoegdheid behouden om als taxichauffeur werkzaam te zijn.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder dit belang terecht zwaarder laten wegen dan het (financiële) belang van appellant bij het behoud van de chauffeurspas. Gezien hetgeen verweerder hierover in de beslissing op bezwaar heeft overwogen, acht het College het bestreden besluit niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel genomen.
5.
Vervolgens stelt appellant dat het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen nu hij hierdoor zijn baan en inkomsten verliest. In dat verband heeft hij erop gewezen dat het Openbaar Ministerie hem, gezien de hoogte van de opgelegde boete, het verboden wapenbezit niet zwaar aanrekent. Bovendien is hij nog niet veroordeeld, zodat hij als onschuldig moet worden gezien. Ook heeft hij zijn wapen afgestaan en nimmer een nieuw wapen gekocht. Met betrekking tot het onverzekerd rijden, heeft appellant erop gewezen dat zijn vorige werkgever verantwoordelijk was voor de verzekeringen.
Verweerder heeft naar het oordeel van het College in de beslissing op bezwaar het niet meer kunnen uitoefenen van het beroep van taxichauffeur terecht niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt om niet van zijn bevoegdheid gebruik te maken. Dit bijkomend gevolg van het intrekken van de chauffeurspas geldt immers voor elke chauffeur van wie de pas wordt ingetrokken. In hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat intrekking van de chauffeurspas in strijd met het evenredigheidsbeginsel moet worden geacht.
6.
Gezien hetgeen hiervoor onder 4 en 5 is overwogen is het College van oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid de chauffeurspas in te trekken gebruik heeft kunnen maken.
7.
Appellant acht de procedure die geleid heeft tot de weigering van een nieuwe VOG in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de hoogte van de boete als gevolg van het gepleegde strafbare feit de bepalende factor is geweest voor het weigeren van de VOG. Bovendien heeft in die procedure geen hoor en wederhoor plaatsgevonden. Hetzelfde geldt volgens appellant voor de procedure die geleid heeft tot de intrekking van zijn chauffeurspas.
Het College stelt voorop dat het besluit tot intrekking van de chauffeurspas niet kan worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Verweerder heeft de chauffeurspas van appellant ingetrokken op grond van het feit dat appellant niet een nieuwe VOG kon overleggen en niet op grond van het feit dat appellant verdacht werd, en later beboet is, in verband met het plegen van een strafbaar feit. Van strijd met artikel 6 EVRM kan derhalve geen sprake zijn.
Het College stelt voor het overige vast dat appellant naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de chauffeurspas een zienswijze heeft kunnen indienen en ook ingediend en voorts dat hij naar aanleiding van zijn bezwaarschrift tegen de intrekking door verweerder is gehoord. Aan hetgeen appellant op dit punt verder nog heeft aangevoerd, komt het College niet toe daar deze gronden zijn gericht tegen de weigering van de VOG.
8.
Appellant heeft tevens een beroep gedaan op artikel 13 EVRM. Volgens appellant is de intrekking van de chauffeurspas onomkeerbaar, omdat hij zijn werkzaamheden niet meer kan uitvoeren en zijn werkgever niets anders kan dan hem ontslaan. Appellant acht dat in strijd met de artikelen 6, 8, en 13 EVRM en voorts in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Hem dient een effectief middel ter beschikking te staan, maar dat is volgens hem niet het geval. Het indienen van een bezwaarschrift tegen de intrekking van de chauffeurspas heeft namelijk geen schorsende werking. Het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening biedt volgens appellant ook geen soelaas, omdat de voorzieningenrechter slechts kan vaststellen dat er geen VOG is en dat de procedure in beroep niet kan worden gewonnen.
Het College stelt voorop dat artikel 13 EVRM eerst van toepassing is als sprake is van een schending van een van de bepalingen van het EVRM. Zoals hiervoor is overwogen, acht het College schending van artikel 6 van het EVRM hier niet aan de orde. Schending van artikel 8 van het EVRM heeft appellant niet nader onderbouwd, zodat deze grond geen nadere bespreking behoeft. De algemene stelling van appellant dat tegen het besluit tot intrekking van een chauffeurspas géén afdoende rechtsmiddelen ter beschikking staan slaagt niet, nu een dergelijk besluit vatbaar is voor bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Dat het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening, hangende het bezwaar, niet tot het door appellant gewenste uitkomst heeft geleid maakt dat niet anders.
Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, overweegt het College dat dit artikel in beginsel het ongestoorde genot van eigendom garandeert en verbiedt dat eigendom wordt ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Het College is van oordeel dat het bezit van een chauffeurspas geen eigendomsrecht behelst. Het intrekken van die pas kan dan ook geen schending van artikel 1 van het Eerste protocol met zich meebrengen.
9.
Op grond van het hiervoor overwogene is het College van oordeel dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.F.B. van Zutphen en
mr. B. Hessel, in aanwezigheid van mr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. N.W.A. Verrijt