In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de toepassing van spoedbestuursdwang door de staatssecretaris, die op 7 en 8 januari 2013 122 dieren van de appellant had meegevoerd en opgeslagen wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De appellant stelde dat hij geen bezwaar had kunnen maken tegen het besluit van 10 januari 2013, omdat hij gedetineerd was en daardoor niet in staat was zijn belangen te behartigen. Het College oordeelde echter dat de staatssecretaris correct had gehandeld door het besluit van 10 januari 2013 naar het woonadres van de appellant te sturen, en dat de appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt. Hierdoor stond het besluit in rechte vast.
Het College beoordeelde vervolgens of de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving, die door de staatssecretaris aan de appellant in rekening waren gebracht, redelijk waren. De appellant betwistte de hoogte van de kosten, die in totaal € 24.038,51 bedroegen, en stelde dat deze niet proportioneel waren ten opzichte van de waarde van de dieren. Het College oordeelde dat de kosten, die voortvloeiden uit de rechtmatige toepassing van bestuursdwang, in beginsel voor rekening van de appellant kwamen. De appellant had niet voldoende onderbouwd dat de kosten onredelijk waren, en het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de kosten in rekening had gebracht. Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.