ECLI:NL:CBB:2016:122

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/200
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Accountantstucht en de driejaarstermijn in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin klager, een accountant, zich beklaagde over de handelwijze van twee andere accountants in het kader van een echtscheidingsprocedure. De klager had een klacht ingediend over de wijze waarop de betrokken accountants informatie hadden verstrekt die in een gerechtelijke procedure zou worden gebruikt. De accountantskamer verklaarde een deel van de klachten niet-ontvankelijk vanwege het verstrijken van de driejaarstermijn, zoals vastgelegd in de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). De overige klachten werden ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de betrokken accountants niet onterecht hadden gehandeld en dat zij in hun communicatie met de advocaat van de ex-echtgenote van de klager niet buiten de grenzen van het redelijke waren gegaan. Het College concludeerde dat de accountants de benodigde informatie mochten opvragen en dat de door hen gegeven rekenvoorbeelden niet te eenzijdig waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/200
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2016 op het hoger beroep van:

[klager] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: mr. D.J. Rijnbout),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 februari 2015, gegeven op een klacht, op 5 augustus 2014 door appellant ingediend tegen
1. [accountant 1] AAen
2. [accountant 2] AA, betrokkenen,
(gemachtigde van betrokkenen: mr. J.M. Atema),

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 februari 2015, met nummers 14/1967 en 14/1968 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:11).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkenen zijn eveneens verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is sedert 2009 verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Gedurende de echtscheidingsprocedure hebben zijn ex-echtgenote en haar advocaat (hierna: de advocaat) betrokkene sub 2 gevraagd om een oordeel te geven over financiële gegevens van de ondernemingen waarbij appellant betrokken is. Voorts is betrokkene 2 in dit verband verzocht om de waarde van de aandelen van appellant in [BV 1] (hierna: [BV 1] ) te bepalen.
Bij twee afzonderlijke brieven van 29 maart 2011, gericht aan de advocaat, heeft betrokkene sub 2 de uitkomsten meegedeeld van een actualisatie van een onderzoek van mei 2010 naar de financiële gegevens van [BV 1] , inclusief deelnemingen in andere ondernemingen ( [BV 2] en [BV 3] ).
Bij tussenbeschikking van de rechtbank Utrecht van 31 augustus 2011 zijn appellant en zijn ex-echtgenote in de gelegenheid gesteld om ieder een eigen deskundige in te schakelen voor de waardering van de aandelen van appellant in [BV 1] (hierna: de aandelen).
Op 8 november 2011 heeft betrokkene sub 2 een e-mail aan de advocaat gezonden met vermelding van de stukken die volgens hem nodig zijn voor een waardebepaling van de aandelen. De rechtbank Utrecht heeft vervolgens bij beschikking van 28 maart 2012 bepaald dat appellant een aantal stukken aan betrokkene sub 2 diende te verstrekken.
Op 29 mei 2012 heeft betrokkene sub 2 twee afzonderlijke brieven aan de advocaat gezonden. In één van die brieven (met onderwerp “waarde aandelen [BV 1] ”) heeft betrokkene sub 2 aangegeven dat, nu de gewenste informatie niet is aangeleverd, hij de waarde van de aandelen niet kan bepalen en dat het op basis van de beroepsregels voor accountants niet is toegestaan om “dan maar een schatting te doen”. Voorts heeft betrokkene sub 2 hierbij ten aanzien van de waarde van de aandelen drie rekenvoorbeelden gegeven, waarbij bedragen zijn genoemd van € 77.226,--, € 193.000,-- en € 305.000,--. Ten slotte heeft betrokkene sub 2 in een brief aan de advocaat van 25 oktober 2012 aangegeven dat nog steeds relevante informatie ontbreekt en voorts de eerder gegeven rekenvoorbeelden geactualiseerd.
Naar aanleiding van een bij het kantoor van betrokkenen door appellant ingediende klacht over het taalgebruik van betrokkene sub 2 in de brieven van 29 maart 2011, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en de directeur vaktechniek van het kantoor. Vervolgens is de behandeling van de opdracht overgenomen door betrokkene sub 1.
Bij beschikking van 17 juli 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland de aandelen aan de man toebedeeld tegen een waarde van € 305.000,--.
In het kader van het hoger beroep in de echtscheidingsprocedure heeft betrokkene sub 1 in een brief van 14 november 2013 aan de advocaat aangegeven welke informatie volgens hem ontbreekt en daarbij een passage uit de brief van betrokkene sub 2 van 29 mei 2012 (met onderwerp “schuld in rekeningcourant met [BV 1] ”) geciteerd. Bij e-mail van 3 december 2013 heeft betrokkene sub 1 zijn commentaar gegeven op enkele financiële stukken.
De advocaat heeft voormelde brieven ingebracht in de echtscheidingsprocedure.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt het volgende in:
a. betrokkene sub 2 heeft met zijn 1e brief van 29 maart 2011 ten onrechte grove en beschuldigende formuleringen gebruikt, wat in strijd is met de fundamentele beginselen van integriteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, objectiviteit en professioneel gedrag;
b. betrokkene sub 2 heeft met zijn 2e brief van 29 maart 2011 appellant zonder onderzoek beschuldigd van verduistering en boekhoudfraude en daardoor iedere objectiviteit uit het oog verloren en niet professioneel gehandeld;
c. betrokkene sub 2 heeft met zijn 1e brief van 29 mei 2012 ten onrechte een overvloed aan financiële gegevens geëist, gebaseerd op onware stellingen over fraude en verduistering door appellant; dat heeft hij gedaan met een ander doel dan voor de waardering van de aandelen en daarbij miskend dat voor [BV 3] al een waarderingsmethode gold;
d. betrokkene sub 2 heeft met zijn 1e brief van 29 mei 2012 appellant ongefundeerd beschuldigd van verduistering en boekhoudfraude, waardoor hij alle objectiviteit uit het oog heeft verloren;
e. betrokkene sub 2 heeft met zijn 2e brief van 29 mei 2012 onjuiste rekenvoorbeelden gegeven, die daardoor een verkeerde indruk wekken, terwijl betrokkene wist dat de rechtbank aan die brief enig gezag zou toekennen;
f. betrokkene sub 2 heeft met zijn brief van 25 oktober 2012 wederom onjuiste rekenvoorbeelden gegeven, die daardoor eveneens een verkeerde indruk wekken, terwijl betrokkene wist dat de rechtbank aan die brief enig gezag zou toekennen;
g. betrokkene sub 1 heeft in zijn e-mailberichten van 14 november 2013 en 3 december 2013 ten onrechte volhard in de onjuiste handelwijze van betrokkene sub 2 door de brief van 29 mei 2012 te citeren en heeft daardoor eveneens ten onrechte een overvloed van financiële gegevens geëist, wat meebrengt dat betrokken sub 1 ook nog de waarheidsvinding heeft belemmerd en de onjuiste beschuldiging van betrokkene sub 2 heeft overgenomen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdelen a en b niet-
ontvankelijk verklaard op grond van het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant heeft erop gewezen dat de klacht tevens behelst dat betrokkene sub 2 met
zijn e-mail van 8 november 2011 ten onrechte en met een ander doel dan de waardebepaling van de aandelen een overvloed aan financiële gegevens heeft geëist, gebaseerd op onware stellingen over fraude en verduistering en dat de accountantskamer heeft verzuimd om dit klachtonderdeel te noemen en te behandelen.
Het College zal hierop ingaan in overweging 8.
4. De eerste grief (aanvullende gronden nrs. 22 en 23) is gericht tegen de vermelding in overwegingen 2.3 en 2.4 van de bestreden uitspraak dat de ex-echtgenote van appellant en de advocaat zich tot het kantoor van betrokkenen hebben gewend met het verzoek hen te assisteren bij het maken van een analyse van de financiële positie van appellant. Volgens appellant was zijn persoonlijke financiële positie geen voorwerp van onderzoek door betrokkenen en behelsde de aan betrokkenen gegeven opdracht slechts het doen van onderzoek naar de financiële gegevens van zijn ondernemingen.
5. Ter zitting heeft betrokkene sub 2 onweersproken aangegeven dat de door de ex-echtgenote en de advocaat verstrekte opdracht heel breed was: het ging erom hen te helpen bij de financiële kant van de echtscheidingsprocedure. Dit leidt het College tot de conclusie dat de vermelding in overwegingen 2.3 en 2.4 van de bestreden uitspraak niet onjuist is. Daaraan doet niet af dat betrokkene sub 2 in de door appellant bedoelde e-mail van 8 november 2011 en de 1e brief van 29 mei 2012 heeft vermeld over welke financiële stukken - de ondernemingen betreffende - hij meende te moeten beschikken voor het bepalen van de waarde van de aandelen en dat in het kader van klachtonderdeel c dient te worden beoordeeld of betrokkene sub 2 zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij voor dat doel over de daarin genoemde stukken diende te beschikken.
Deze grief is overigens niet gericht tegen een inhoudelijk oordeel van de accountantskamer en kan reeds daarom niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
6. De tweede grief (aanvullende gronden nr. 24) is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van klachtonderdelen a en b. Appellant heeft erkend dat de klacht met betrekking tot de brieven van 29 maart 2011 niet binnen de in artikel 22 van de Wtra bedoelde driejaarstermijn is ingediend, maar is van mening dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden, nu hij reeds bij brief van 29 november 2012 bij het accountantskantoor heeft geklaagd over het handelen van betrokkene sub 2. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de brieven van 29 maart 2011 als ondersteuning van de overige klachten dienen te worden beschouwd.
7. Zoals het College in de uitspraak van 25 juli 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:88) heeft overwogen, is bij de invoering van de driejaarstermijn in het accountantstuchtrecht niet voorzien in de mogelijkheid van stuiting. Dit betekent dat in het kader van de onderhavige procedure geen betekenis toekomt aan het feit dat appellant bij brief van 29 november 2012 tegenover het kantoor van betrokkenen zijn beklag heeft gedaan over de brieven van 29 maart 2011. Het College onderschrijft dan ook overweging 4.2.3 van de accountantskamer, met uitzondering echter voor zover het de datum van indiening van de klacht betreft. Het College is van oordeel dat uit de initiële klacht van 5 augustus 2014 voldoende duidelijk was dat deze zich ook uitstrekte tot de brieven van 29 maart 2011, nu appellant als bijlage daarbij een brief van 31 juli 2014 had gevoegd, gericht aan het kantoor van betrokkenen, waarin hij zich erover beklaagde dat men ongefundeerde en valse aantijgingen over hem op papier had gezet. Daarbij was tevens een lijst gevoegd van alle brieven die vanuit het kantoor van betrokkenen zijn verzonden – waaronder de brieven van 29 maart 2011 – met omschrijving per brief van de onterechte beschuldigingen die daarin volgens appellant zijn gedaan. Ook zijn de betreffende brieven als bijlagen daarbij gevoegd.
Voor de ontvankelijkheid maakt dit overigens geen verschil: ook bij hantering van 5 augustus 2014 als indieningsdatum van dit klachtonderdeel, is de driejaarstermijn overschreden, nu vast staat dat appellant kort na 6 april 2011 kennis heeft genomen van de inhoud van de brieven van 29 maart 2011. De grief faalt derhalve.
8. In de derde grief (aanvullende gronden nr. 31) wijst appellant erop dat de accountantskamer heeft verzuimd om het klachtonderdeel te behandelen dat ertegen is gericht dat betrokkene sub 2 met zijn e-mail van 8 november 2011 ten onrechte en met een ander doel dan de waardebepaling van de aandelen een overvloed aan financiële gegevens heeft geëist, gebaseerd op onware stellingen over fraude en verduistering. Betrokkenen hebben in eerste aanleg als verweer gevoerd dat appellant tegen deze e-mail in feite geen zelfstandige klacht heeft geuit. Het College is van oordeel dat het betreffende verwijt dezelfde kwestie betreft als waarover in klachtonderdeel c reeds is geklaagd en zal het daarom in samenhang behandelen met de vierde grief.
9. De vierde grief (aanvullende gronden nrs. 37 t/m 41) is ertegen gericht dat de accountantskamer klachtonderdelen c en d ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Klachtonderdeel c houdt in dat betrokkene sub 2 met zijn 1e brief van 29 mei 2012 (met als onderwerp “schuld in rekeningcourant met [BV 1] ”) ten onrechte en met een ander doel dan de waardebepaling van de aandelen een overvloed aan financiële gegevens heeft geëist, gebaseerd op onware stellingen over fraude en verduistering. Klachtonderdeel d ziet op de beschuldigingen van verduistering en boekhoudfraude die betrokkene sub 2 volgens appellant ten onrechte in de 1e brief van 29 mei 2012 heeft opgenomen.
Het College zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
10. Het College is van oordeel dat een accountant in het kader van een opdracht tot waardering van aandelen in ondernemingen de stukken moet kunnen opvragen die hij in redelijkheid meent nodig te hebben om de opdracht op zorgvuldige wijze te kunnen verrichten. Het is het College niet gebleken dat betrokkene sub 2 met zijn e-mail van 8 november 2011 en met de 1e brief van 29 mei 2012 de grenzen van het redelijke heeft overschreden. Het College onderschrijft voorts het oordeel van de accountantskamer in overweging 4.5.3 van de bestreden uitspraak, dat betrokkene in de 1e brief van 29 mei 2012 niet meer heeft gesteld dan dat op basis van de voorliggende gegevens niet valt uit te sluiten dat de schuld aan [BV 1] is ontstaan doordat [BV 1] gelden heeft overgemaakt op een door appellant aangehouden bankrekening, waar de ex-echtgenote geen zicht op heeft. Het College ziet evenals de accountantskamer niet in dat betrokkene sub 2 die mogelijkheid en het voorstel voor een nader onderzoek (inzage in de financiële administraties van 2008 en 2009) niet onder de aandacht van de ex-echtgenote en de advocaat heeft mogen brengen. Het College is voorts van oordeel dat de in die brief gebruikte bewoordingen niet buiten het betamelijke zijn gekomen. De derde en de vierde grief slagen niet.
11. De vijfde grief (aanvullende gronden nrs. 42 t/m 51) is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen e en f. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling gehandhaafd dat betrokkene sub 2 in de 2e brief van 29 mei 2012 (met als onderwerp “waarde aandelen [BV 1] ”) en in de brief van 25 oktober 2012 rekenvoorbeelden heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op feitelijke gegevens uit de jaarstukken en derhalve materieel onjuist zijn en een verkeerde indruk wekken, terwijl hij wist dat deze brieven door de ex-echtgenote en de advocaat in de echtscheidingsprocedure zouden worden ingebracht en dat de rechtbank aan deze brieven enig gezag zou toekennen.
12. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer in overweging 4.6.1 van de bestreden uitspraak dat ook bij het verstrekken van informatie waarvan de betrokken accountant weet, althans redelijkerwijs moet vermoeden, dat deze in een gerechtelijke procedure zal worden gebruikt ter onderbouwing van een standpunt van een partij, voldaan dient te worden aan de in artikel A-100.4 onder a tot en met e VGC genoemde beginselen, waaronder het beginsel van objectiviteit en het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, alsmede dat dit meebrengt dat, gelet op de toegevoegde waarde die in het maatschappelijk verkeer aan door een accountant verstrekte informatie in een gerechtelijke procedure wordt toegekend, en het algemeen belang dat rechtspraak op objectieve waarheidsvinding berust, de betrokken accountant ervoor zorg dient te dragen dat zijn informatie de waarheidsvinding niet belemmert, doordat deze te eenzijdig is toegespitst op het standpunt of belang van zijn opdrachtgever.
Dat de door betrokkene sub 2 gegeven informatie te eenzijdig is toegespitst op het standpunt of belang van de ex-echtgenote is echter niet gebleken: betrokkene sub 2 heeft in de 2e brief van 29 mei 2012 aangegeven dat hij, doordat de door hem gewenste informatie niet was aangeleverd, niet in staat was om de waarde van de aandelen te bepalen. Teneinde het belang van de nog ontbrekende gegevens aan te geven, heeft hij met drie rekenvoorbeelden duidelijk gemaakt hoe de waarde van de aandelen, afhankelijk van de invulling van nadere gegevens, uiteen kan lopen. Betrokkene sub 2 heeft daarbij naar het oordeel van het College duidelijk aangegeven dat het hem op basis van de beroepsregels niet is toegestaan om een schatting te doen en hij heeft tevens duidelijk aangegeven hoe de berekening van de diverse waarden in de gegeven voorbeelden is opgebouwd.
Hieruit volgt tevens dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen sprake is van een waardebepaling door betrokkene sub 2 die door de rechtbank zou zijn overgenomen. Uit de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2013 blijkt voorts dat de rechtbank, in het kader van de beslissing om de aandelen tegen een waarde van € 305.000,-- aan appellant toe te delen, met name relevant heeft geacht dat appellant had geweigerd te voldoen aan een eerder bevel van de rechtbank om gegevens te verstrekken en dat de ex-echtgenote in de gegeven omstandigheden haar stelling over de waarde van de onderneming naar het oordeel van de rechtbank voldoende had onderbouwd. Uit de beschikking blijkt tevens dat de rechtbank zich van de beperkingen bij de door betrokkene sub 2 gegeven voorbeelden bewust is geweest. De grief faalt.
13. De zesde grief (aanvullende gronden nrs. 52 t/m 54) is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel g. Appellant handhaaft in hoger beroep de stelling dat betrokkene sub 1 in zijn e-mail berichten van 14 november 2013 en 3 december 2013 ten onrechte heeft volhard in de onjuiste handelwijze van betrokkene sub 2 door diens (1e) brief van 29 mei 2012 (met als onderwerp “schuld in rekeningcourant van [BV 1] ”) te citeren en een overvloed aan financiële gegevens te eisen.
Gelet op hetgeen hiervoor in overweging 10 is overwogen, faalt ook deze grief.
14. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
15. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. L.S. Frakes en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.M.M. Bancken