ECLI:NL:CBB:2013:88

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
AWB 11/740
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van klachtonderdelen in accountantstuchtzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van enkele klachtonderdelen door de accountantskamer, die op 5 augustus 2011 uitspraak deed. De appellanten hebben op 15 september 2011 hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij betogen dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de klachten niet ontvankelijk zijn wegens tijdsverloop. De accountantskamer had vastgesteld dat de klachten niet tijdig waren ingediend, omdat de termijn van drie jaar, zoals voorgeschreven in artikel 22 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), was overschreden. De appellanten stelden dat zij pas in 2009 op de hoogte waren geraakt van het handelen van de accountant, en dat de termijn pas vanaf dat moment zou moeten worden berekend.

Tijdens de zitting op 4 juli 2013 zijn de appellanten en de betrokkene, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. De accountantskamer had in haar uitspraak de klacht ten aanzien van klachtonderdelen a, b, d en e niet-ontvankelijk verklaard, en klachtonderdeel f ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van de appellanten overwogen, maar concludeert dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat de klachten niet ontvankelijk zijn. Het College wijst erop dat de wet geen mogelijkheid biedt om de termijn te stuiten, en dat de appellanten reeds vóór 10 november 2007 op de hoogte waren van de feiten die aan de klachten ten grondslag lagen.

Het College concludeert dat de accountantskamer de klachten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing is genomen op basis van de relevante wetgeving en jurisprudentie, waarbij het College de argumenten van de appellanten niet kan volgen. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken op 25 juli 2013.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/740 25 juli 2013
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
.
[appellant 1], te [woonplaats],
.
[appellant 2], te [woonplaats],
.
[appellant 3], te [woonplaats],
appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van 5 augustus 2011, met nummer 10/1871 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben bij brief van 15 september 2011, bij het College binnengekomen op 16 september 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht tegen [betrokkene] (hierna: betrokkene), die op 10 november 2010 door appellanten is ingediend en op 7 december 2010 is aangevuld.
De accountantskamer heeft bij brief van 7 oktober 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 20 december 2011 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 4 juli 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellanten zijn in persoon verschenen. Betrokkene is eveneens in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden mr. F.C.M. van der Velden en
mr. G. Kattenberg, beiden advocaat te Amsterdam.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ten aanzien van klachtonderdelen a, b, d en e niet-ontvankelijk verklaard, de klacht ten aanzien van klachtonderdeel f ongegrond verklaard en de klacht ten aanzien van klachtonderdeel c gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard en ter zake aan betrokkene de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0189), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Vooropgesteld wordt dat tegen de omschrijving van de klachtonderdelen door de accountantskamer geen grief is gericht, zodat de formulering van de klachtonderdelen door de accountantskamer het uitgangspunt vormt voor de beoordeling in hoger beroep.
3.2
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte tot niet-ontvankelijkverklaring van de klachtonderdelen a, b, c (gedeeltelijk), d en e is overgegaan. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat zij er eind 2006 / begin 2007 niet van op de hoogte waren dat een accountant zijn cliënten niet mag adviseren over beleggingen. Pas in 2009 raakten zij ervan op de hoogte dat het handelen van betrokkene niet geoorloofd was. Aangezien zij het verweten handelen van betrokkene niet eerder dan in 2009 hebben geconstateerd, is de in artikel 22 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) bedoelde driejaarstermijn eerst vanaf 2009 gaan lopen en is de klacht derhalve tijdig bij de accountantskamer ingediend. Voor het geval geoordeeld zou moeten worden dat de driejaarstermijn al in 2007 is gaan lopen, hebben appellanten aangevoerd dat die termijn is gestuit door de schriftelijke aanmaningen die zij betrokkene in 2009 hebben toegezonden. Appellanten hebben bovendien op 15 januari 2010 advies ingewonnen bij het juridisch loket te Alkmaar. Het juridisch loket heeft hen niet op de mogelijkheid gewezen van het indienen van een klacht bij de accountantskamer. Daarop zijn zij pas veel later door een advocaat gewezen. Appellanten verzoeken het College om de bestreden uitspraak op het punt van de niet-ontvankelijkheid te heroverwegen.
Als tweede grief, voor het geval het College voormelde klachtonderdelen ontvankelijk acht, hebben appellanten aangevoerd dat het handelen van betrokkene jegens klager sub 3, voor zover dit heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2007, dient te worden getoetst aan de GBR-1994.
3.3
Het College overweegt het volgende. Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, Wtra bepaalt dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants door een registeraccountant binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer. Vóór 1 mei 2009 was in de wet nog niet in een dergelijke bepaling voorzien en gold volgens vaste jurisprudentie van het College het uitgangspunt dat een klacht binnen de bewaartermijn van zeven jaar diende te worden ingediend. Artikel 22, eerste lid, Wtra kreeg bij de inwerkingtreding ervan op 1 mei 2009 (Stb. 2009, 21) onmiddellijke werking. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 17 januari 2013 (AWB 10/724, LJN: BZ4283) brengt de in deze bepaling opgenomen driejaarstermijn, die ertoe strekt ten behoeve van de accountant grenzen te stellen aan de mogelijke indiening van een tuchtklacht, met zich dat een klacht die op of na 1 mei 2009 wordt ingediend, anders dan een voorheen ingediende klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wanneer de driejaarstermijn is overschreden. De wetgever heeft geen aanleiding gezien om bij wijze van overgangsrecht maatregelen te treffen.
Het College wijst er voorts op dat niet is voorzien in de mogelijkheid van stuiting van de driejaarstermijn.
3.4
Zoals is overwogen in de uitspraken van het College van 17 januari 2013 en 13 maart 2012 (AWB 10/1299, LJN: BV8600) biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de in artikel 22, eerste lid, Wtra bedoelde driejaarstermijn, (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat onverlet, zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2012 (AWB 10/428, LJN: BY0958), dat bedoelde termijn eerst aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term “constatering” als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra worden begrepen.
3.5
Vaststaat dat appellanten de onderhavige klacht op 10 november 2010 hebben ingediend. Daaruit volgt dat klachtonderdelen met betrekking tot handelingen (of nalaten) van betrokkene waarvan appellanten objectief gezien vóór 10 november 2007 op de hoogte waren, niet-ontvankelijk zijn wegens tijdsverloop.
3.5.1
Ten aanzien van klachtonderdelen a (“tijdens zakelijke bijeenkomsten heeft betrokkene klagers geadviseerd om in een door hem opgericht privéfonds te participeren”) en b (“via zakelijke e-mails heeft betrokkene informatie verstrekt en uitnodigingen verstuurd om klagers tot investering in het door hem opgerichte privéfonds te laten komen”) geldt dat deze zien op de periode voorafgaand aan het besluit van appellanten om als aandeelhouders in het investeringsfonds Dominus Amstelodami (DA) te gaan participeren. Aangezien appellant sub 3 bij de oprichting van DA op 27 januari 2007 en appellanten sub 1 en 2 bij de aandelenemissie van 7 juni 2007 in DA zijn gaan participeren, moet worden geoordeeld dat appellanten reeds vóór 10 november 2007 ervan op de hoogte waren dat betrokkene, destijds hun accountant, hun middels zakelijke e-mails en bijeenkomsten had geadviseerd om te participeren in een investeringsfonds. Op grond van het hiervoor in 3.4 weergegeven toetsingskader is niet van belang dat appellanten zich er destijds niet van bewust waren dat de handelingen van betrokkene voor hen een grond zouden kunnen vormen voor het indienen van een tuchtklacht.
3.5.2
Klachtonderdeel c, voor zover door de accountantskamer niet-ontvankelijk verklaard, heeft betrekking op het feit dat betrokkene niet alleen werkzaam was als accountant, maar tevens als bestuurder van DA. Nu appellanten niet hebben weersproken dat betrokkene tijdens bijeenkomsten in februari en april 2007 expliciet heeft vermeld dat hij naast bestuurder van DA ook werkzaam was als registeraccountant, geldt ook voor klachtonderdeel c dat appellanten reeds vóór 10 november 2007 van de betreffende handeling op de hoogte waren.
3.5.3
Appellanten hebben ter zitting van de accountantskamer verklaard dat klachtonderdeel d (“betrokkene heeft aan klagers als persoonlijk adviseur onjuiste informatie verstrekt en belangrijke informatie achtergehouden”) ziet op hetzelfde handelen als onderdeel a. Uit de formulering van klachtonderdeel d blijkt niet in welk opzicht de door betrokkene verstrekte informatie onvolledig of onjuist was. Dit is van belang om te kunnen vaststellen wanneer appellanten van de (gestelde) onvolledigheid of onjuistheid op de hoogte zijn geraakt. Appellanten hebben in de klacht onder meer aangegeven dat betrokkene hen onvolledig of onjuist over zijn betrokkenheid bij DA en andere ondernemingen heeft geïnformeerd. Aangezien dit handelen voor wat betreft de betrokkenheid bij de vennootschap PBS Real Estate BV in de bestreden uitspraak reeds aan de orde is gekomen bij de bespreking van klachtonderdeel c, en daar heeft geleid tot een gegrond verklaring, gaat het College ervan uit dat klachtonderdeel d betrekking heeft op het feit dat betrokkene appellanten bij de door hem eind 2006 / begin 2007 gegeven adviezen niet zou hebben geïnformeerd over het feit dat hij bestuurslid was van DA. Zoals hiervoor in 3.5.2 is overwogen, hebben appellanten niet betwist dat betrokkene tijdens bijeenkomsten in februari en april 2007 expliciet heeft vermeld dat hij bestuurder was van DA. Geoordeeld moet derhalve worden dat appellanten objectief bezien, gelet op de voor hen beschikbare informatie, reeds vóór 10 november 2007 op de hoogte waren van de verweten gedraging..
3.5.4
Ten aanzien van klachtonderdeel e (“betrokkene is niet deskundig gebleken als bestuurder bij de beoordeling van de aankoopprijs, de projectkosten en de verkoopprijs van negen panden, die tot 30 september 2007 zijn aangekocht”) is komen vast te staan dat eind oktober 2007 op de website van DA een financieel overzicht is geplaatst van de begrote opbrengst, de projectkosten, het projectresultaat en het totaal begrote resultaat per appartement. Dit is door appellanten niet weersproken. Zij moeten derhalve vóór 10 november 2007 op de hoogte zijn geraakt van de door hen gestelde ondeskundigheid van betrokkene bij de beoordeling van de aankoopprijs, de projectkosten en de verkoopprijs van de panden.
3.5.5
De omstandigheid dat het juridisch loket te Alkmaar appellanten niet heeft gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de accountantskamer kan aan het vorenstaande niet afdoen. Die omstandigheid kan immers niet tot de conclusie leiden dat appellanten later dan hiervoor is vastgesteld op de hoogte raakten van de bedoelde gedragingen van betrokkene.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, in de wetgeving niet is voorzien in de mogelijkheid van stuiting van de driejaarstermijn, kan aan de schriftelijke aanmaningen die appellanten in 2009 aan betrokkene hebben toegezonden, wat daarvan verder ook zij, niet de betekenis worden gehecht die appellanten daaraan gehecht wensen te zien.
3.5.6
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat de accountantskamer terecht heeft besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van klachtonderdelen a, b, c (gedeeltelijk), d en e. Gelet hierop faalt de eerste grief. Aan een beoordeling van de tweede grief - die immers is ingediend voor het geval het College de evengenoemde klachtonderdelen ontvankelijk zou achten - wordt niet meer toegekomen.
3.6
Ter zitting hebben appellanten voorts aangevoerd dat betrokkene bij de opdrachtverlening niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting appellanten te informeren over de voorwaarden van de opdracht. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat betrokkene hen in 2008 ten onrechte heeft geadviseerd om ten aanzien van de belegging in DA geld bij te storten. Deze verwijten zijn eerst in hoger beroep gemaakt en zijn niet terug te voeren op de oorspronkelijke klacht. Dat in een bijlage bij de klacht is vermeld dat appellanten op advies van betrokkene geld hebben bijgestort is onvoldoende om aan te nemen dat dit verwijt tot de oorspronkelijke klacht behoort. Het College verwijst voorts naar hetgeen in 3.1 is overwogen.
Aangezien een uitbreiding van de klacht in hoger beroep bij het College niet mogelijk is, omdat dit in strijd zou komen met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, zal het College deze verwijten niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken.
3.7
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.8
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. H.S.J. Albers in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken