ECLI:NL:CBB:2016:117

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14/437 en 14/454
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake accountantstucht en klachtbehandeling

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer met betrekking tot een klacht tegen accountant [naam 6] AA. De klagers, [naam 1] B.V. en [naam 2], hebben in totaal veertien klachtonderdelen ingediend, waarvan de accountantskamer er enkele gegrond en andere ongegrond heeft verklaard. De klachtonderdelen hebben betrekking op onder andere het niet tijdig indienen van klachten, het niet correct verwerken van dividenduitkeringen, en het onterecht ten laste van de MEI-groep brengen van privékosten van [naam 5]. De accountantskamer heeft de klacht in de meeste onderdelen ongegrond verklaard, maar heeft enkele klachtonderdelen gegrond verklaard, wat leidde tot een maatregel van waarschuwing voor [naam 6]. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de grieven van [naam 2] deels gegrond verklaard, maar het hoger beroep van [naam 6] ongegrond verklaard. Het College heeft de accountantskamer terugverwezen voor een inhoudelijke beoordeling van enkele klachtonderdelen die nog niet eerder zijn beoordeeld. De uitspraak van de accountantskamer is vernietigd voor de klachtonderdelen 2, 7b, 10, 11 en 12, en de opgelegde maatregel is vernietigd. De accountantskamer moet nu opnieuw beoordelen of en in hoeverre een maatregel dient te worden opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 14/437 en 14/454
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2016 op de hoger beroepen van:

[naam 1] B.V.,gevestigd te Bussum
[naam 2], te Bussum,
(gemachtigde: mr. J.T. [naam 3] ),
en

[naam 6] AA, te Hengelo

(gemachtigde: mr. N.E.N. de Louwere)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 juni 2014, gegeven op een klacht, op 20 december 2013 door
[naam 1] B.V.en
[naam 2]ingediend tegen
[naam 6] AA.

Procesverloop in hoger beroep

Zowel [naam 1] B.V. ( [naam 1] ) en [naam 2] ( [naam 2] ) als [naam 6] AA ( [naam 6] ) hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 juni 2014, met nummer 13/2921 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:46). Het hoger beroep van [naam 1] en [naam 2] is bij het College geregistreerd onder procedurenummer 14/437. Het hoger beroep van [naam 6] is bij het College geregistreerd onder procedurenummer 14/454.
Partijen hebben ieder een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift van de ander gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015.
[naam 1] en [naam 2] hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] . [naam 6] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 6] is sinds 8 maart 1999 ingeschreven in het register en was ten tijde van belang als openbaar accountant werkzaam bij [naam 7] , dat sinds 1 januari 2014 onderdeel uitmaakt van Eshuis Accountants en Belastingadviseurs te Hengelo.
1.3
[naam 1] , een vennootschap van [naam 2] , de vennootschap [naam 4] van [naam 5] ( [naam 5] ) en [naam 5] in privé hielden de aandelen in Middle Europe Investments N.V. (MEI NV), de moeder van de vennootschappen MEI Fondsen Beheer B.V. (MEI Fondsen Beheer), MEI Management B.V. (MEI Management), MEOF Management B.V. (MEOF Management) en MEI Invest B.V. (MEI Invest), tezamen de MEI-Groep. [naam 2] en [naam 5] waren beiden zelfstandig bevoegd MEI NV te vertegenwoordigen.
1.4
[naam 6] had voor MEI NV, MEI Management, MEOF Management en MEI Invest vanaf boekjaar 2006 een samenstellingsopdracht. De controle van MEI Fondsenbeheer en MEI Real Estate (MERE) werd gedaan door KPMG. Het kantoor van [naam 6] deed voor alle vennootschappen de administratie. [naam 6] was daarnaast ook accountant van [naam 5] en [naam 2] in privé en hun vennootschappen.
1.5
Eind 2009/ begin 2010 zijn [naam 5] en [naam 2] gebrouilleerd geraakt. Dat heeft geleid tot een procedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, dat op 10 februari 2011 zowel [naam 5] als [naam 2] heeft geschorst als bestuurder en een waarnemer heeft benoemd. [naam 5] was per 15 december 2010 door de AFM reeds heengezonden als bestuurder en [naam 2] was op 18 januari 2011 teruggetreden als bestuurder.
1.6
De MEI-Groep is op 19 december 2011 verkocht aan Palmer Capital Investments GmbH (Palmer Capital). De aandelen zijn geleverd op 27 februari 2012.
1.7
[naam 1] en [naam 2] (gezamenlijk ook [naam 2] ) hebben op 28 augustus 2012 een klacht ingediend bij de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). Bij beslissing van 7 mei 2013 heeft de Klachtencommissie de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond geacht. Vervolgens heeft [naam 2] op 20 december 2013 een klaagschrift ingediend bij de accountantskamer.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 6] volgens [naam 2] heeft gehandeld in strijd met de Verordening Gedragscode (AA’s) (VGC) door aan de kant van [naam 5] te blijven staan en deze te faciliteren in allerlei onjuiste zaken, zoals het opstellen van onjuiste en zelfs valse stukken en door het bij [naam 2] weghouden van concrete informatie. Daartoe zijn door [naam 2] de volgende onderdelen geformuleerd:
1. [naam 6] heeft een verliesgevende privéoptie van [naam 5] ten onrechte ten laste van MEI NV gebracht;
2. [naam 6] heeft niet als zodanig in de jaarrekening van MEI NV verwerkt dat over het boekjaar 2007 € 600.000,- aan dividend is uitgekeerd;
3. [naam 6] heeft ten onrechte kosten van een andere vennootschap, te weten de veroordeling van MEOF tot betaling van een € 421.994, ten laste van de MEI-groep gebracht;
4. [naam 6] “vergat” in 2009 CZK 10.000.000 (€ 377.786) aan inkomsten in de jaarrekening 2009 op te nemen, omdat, naar zijn zeggen, [naam 5] hem had opgedragen de inkomsten op een fiscaal gunstiger moment te laten vallen;
5. [naam 6] heeft in 2011 deze inkomsten gesaldeerd met een privéverplichting van [naam 5] , die deze verplichting op 7 februari 2011 zou zijn aangegaan;
6. [naam 6] heeft zonder onderliggende leningcontracten leningen aan (deels) privévennootschappen van [naam 5] bij MEI NV (MEI-groep) geboekt en deze aansluitend ten laste van deze vennootschap afgewaardeerd en nagelaten deze leningen in rekening-courant van [naam 5] te boeken, ondanks dat [naam 2] hem dit had opgedragen;
7. a. [naam 6] heeft de lening aan Holthausen Composieten, die [naam 5] uit de vennootschap heeft verstrekt, laten verdwijnen;
b. [naam 6] heeft een nooit aan Fecken Holding verstrekte lening afgeboekt;
8. a. [naam 6] heeft (juridische) kosten inzake de procedure van Technofonds tegen [naam 5] , Middle Europe Production en Slovak Wood CV geboekt ten laste van vennootschappen die daar niets mee te maken hebben, te weten MEI NV en MEI Special Projects;
b. [naam 6] heeft een reservering in de jaarrekening van MEI NV opgenomen voor het geval [naam 5] of een andere vennootschap (niet tot de MEI-Groep behorend) in de procedure tegen Technofonds een veroordeling krijgt;
9. [naam 6] heeft tegen beter weten in bij voortduring en in strijd met de stukken, privékosten van [naam 5] ten laste van de MEI-Groep en MEI Special Projects gebracht en is niet bereid gebleken dit te corrigeren;
10. [naam 6] heeft afboekingen van de buitenlandse rekeningen ten laste van MEI NV gebracht, terwijl het niet gaat om kosten van MEI NV; [naam 6] heeft maar beperkt beschikt over de facturen en uit die facturen blijkt dat het niet gaat om kosten die voor MEI NV zijn gemaakt;
11. a. [naam 6] heeft een onwaar en onbegrijpelijk Financieel Overzicht over de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 februari 2012 opgesteld; dat bovendien niet in lijn is met zijn eerdere, ook onjuiste conceptjaarrekeningen;
b. [naam 6] heeft op basis van het Financieel Overzicht twee verschillende Working Capital Statements opgesteld (1 ondertekend en 1 niet-ondertekend), terwijl hij wist van het belang van een correct Working Capital Statement (WCS), onder meer voor het door [naam 1] te ontvangen deel van de verkoopprijs van de MEI-groep;
12. [naam 6] heeft in de WCS’en van 27 april 2012 en 3 juli 2012 en in het Financieel Overzicht per 1 januari 2012 en 27 februari 2012 niet-bestaande verplichtingen opgenomen;
13. [naam 6] heeft met een beroep op onbekende ‘accounting rules’ de stukken van zijn hand, die hij in verband met de verkoop heeft opgesteld, gerechtvaardigd zonder enige toelichting.
14. [naam 6] heeft zich in de verhouding tussen [naam 5] en [naam 2] onvoldoende objectief opgesteld en heeft het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 van de VGC niet in acht genomen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen 1, 2, 3, 6, 7b en 10 niet-ontvankelijk verklaard, de klachtonderdelen 5 en 14 gegrond verklaard zoals beschreven in de uitspraak en de klacht in de overige onderdelen ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft bij het opleggen van de maatregel rekening gehouden met de aard en de ernst van de verzuimen van [naam 6] en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan en met de omstandigheid dat [naam 6] niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Alles overziende heeft de accountantskamer de maatregel van waarschuwing passend en geboden geacht.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het College constateert dat [naam 2] zijn grieven heeft gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdelen, 2, 3, 4, 5, 7a, 7b, 8a, 8b, 9, 10, 11, 12 en 13. Het hoger beroep van [naam 6] is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de klachtonderdelen 5 en 14. Dat betekent het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de klachtonderdelen 1 en 6 geen deel uitmaakt van het geding in hoger beroep.
Klachtperiode
4.1
[naam 2] heeft in zijn eerste grief aangevoerd dat de accountantskamer de periode waarop zijn klacht ziet verkeerd heeft geduid. Volgens [naam 2] ziet zijn klacht op handelen (en nalaten) van [naam 6] in 2011 en 2012.
4.2
Het College overweegt dat de accountantskamer in overweging 4.2 heeft opgenomen dat de klacht betrekking heeft op de periode van 8 januari 2008 tot en met 8 februari 2011. Naar het oordeel van het College valt deze afbakening niet te herleiden tot het klaagschrift, nu enkele klachtonderdelen blijkens de tekst en de toelichting daarop betrekking hebben op buiten voornoemd tijdvak al dan niet door [naam 6] opgestelde documenten. Dat betekent dat de eerste grief van [naam 2] in zoverre slaagt. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Uit de uitspraak blijkt dat de accountantskamer bij de beoordeling van de klachtonderdelen zich niet heeft beperkt tot voornoemde periode, maar de klachtonderdelen in hun volle temporele omvang in aanmerking heeft genomen.
klachtonderdeel 2 (uitkering dividend)
5.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 2 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het klachtonderdeel niet binnen de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), zoals dat gold ten tijde hier in geding, is ingediend. De accountantskamer heeft ten aanzien hiervan overwogen dat de dividenduitkering voorkomt in de jaarstukken 2007 (die zijn vastgesteld op 22 januari 2009) en de lening in de jaarstukken 2008 (waarvan het concept op 24 februari 2009 is uitgebracht), terwijl het bedrag van € 600.000 in 2008 is uitgekeerd, zodat [naam 2] ruim vóór 20 december 2010 van een en ander op de hoogte was, zijnde een gegeven waaraan de mogelijke onjuistheid van de correcties begin 2011 niet kan afdoen.
5.2
Het College overweegt dat het klachtonderdeel, zoals dat is toegelicht in de klacht die is ingediend bij de NBA en waar [naam 2] in het klaagschrift naar heeft verwezen, inhoudt dat [naam 6] de gecorrigeerde en juiste verwerking van het uitgekeerde dividend in de conceptjaarrekeningen 2008 en 2009 van 13 januari 2011, in de conceptjaarrekening 2010 van 8 februari 2011 heeft teruggedraaid. Het klachtonderdeel ziet daarmee op handelen van [naam 6] op 8 februari 2011, de dag waarop hij de opstelling van de conceptjaarrekening 2010 heeft afgerond. Dat betekent dat de termijn van drie jaar voor het indienen van een klacht tegen dit handelen eerst dan is aangevangen. De grief van [naam 2] dat de accountantskamer het klachtonderdeel ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 van de Wtra slaagt in zoverre.
5.3
Ten aanzien van de inhoud van dit klachtonderdeel overweegt het College als volgt. Blijkens de toelichting op het klachtonderdeel, zoals bevestigd in hoger beroep, vormt de kern van het klachtonderdeel het verwijt dat [naam 6] de rekening-courantverhouding van [naam 2] (en [naam 5] ) in de conceptjaarrekening 2010 onjuist heeft weergegeven. [naam 2] heeft ten aanzien daarvan gesteld dat op 8 augustus 2007 over het jaar 2006 € 600.000,- is uitgekeerd aan de vier toenmalige aandeelhouders. Over het jaar 2007 is volgens [naam 2] aan hem in twee tranches in totaal € 300.000,- dividend uitgekeerd. De eerste tranche van € 100.000,- is op 13 februari 2007 betaald en de tweede tranche van € 200.000,- op 20 februari 2008. Aan [naam 5] is over het jaar 2007 op dezelfde manier € 300.000,- dividend uitgekeerd. [naam 2] stelt dat de uitbetaling van dit dividend door [naam 6] in de conceptjaarrekeningen 2008 en 2009 van 31 januari 2011 juist is verwerkt, maar dat [naam 6] deze correcte verwerking in de conceptjaarrekening 2010 van 8 februari 2011 heeft teruggedraaid door de uitbetaalde bedragen als lening aan de aandeelhouders op te nemen.
5.4
[naam 6] heeft daar tegenover gesteld dat het dividend dat is uitgekeerd op 8 augustus 2007 betrekking had op het jaar boekjaar 2007. Deze dividenduitkering is vastgesteld door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AvA) en hiervan is aangifte dividendbelasting gedaan. Over het boekjaar 2007 is niet opnieuw dividend door de AvA vastgesteld. Daarvan bestaan geen notulen of een aangifte dividendbelasting. Aan het uitgekeerde bedrag van € 200.000 in 2008 lag geen dividendbesluit ten grondslag zodat hij ook deze uitkering uitsluitend als een vordering op de aandeelhouders kon aanmerken, aldus [naam 6] .
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat op 13 februari 2007 € 100.000,- en 20 februari 2008 € 200.000,- is betaald aan [naam 2] en dezelfde bedragen aan [naam 5] . Naar het oordeel van het College heeft [naam 2] in eerste aanleg, noch in hoger beroep adequaat onderbouwd dat daarbij sprake is geweest van uitkering van dividend. De omschrijving op het bankafschrift “
interimdividend aandeelhouder cf afspraak” bij de betaling van € 100.000 door Oost-Europa Participatie (de voorloper van MEI NV) aan [naam 2] op 13 februari 2007 en de stelling van [naam 2] dat dividendbesluiten wel bestaan maar door toedoen van [naam 5] zijn verdwenen, acht het College daartoe ontoereikend. De stelling van [naam 2] dat door Oost-Europa Participatie op 8 januari 2008 een lening ter waarde van € 250.000,- aan hem is afgelost en dat het vermelden van een lening na de ontvangen aflossing niet logisch is, kan, wat daarvan zij, op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat er dus van een dividenduitkering sprake moet zijn geweest. Naar het oordeel van het College heeft [naam 2] in het verlengde hiervan evenmin aannemelijk gemaakt dat de weergave van de rekening-courantverhouding in de conceptjaarrekening 2010 van 8 februari 2011 in verband hiermee onjuist is. Uit de gespreksbevestiging van 3 juni 2010 van het onderhoud tussen [naam 6] en de gemachtigde van [naam 2] op 2 juni 2010 waarin staat “
dat “repareren” jaarrekening 2008 lastig is, maar dat het wel goed met de jaarrekening van 2009 kan worden rechtgetrokken en de rek.cour.-schuld weggewerkt kan worden (Robert).” kan zulks niet worden opgemaakt. Eens te minder nu [naam 6] reeds op 4 juni 2010 heeft aangegeven zich in de weergave van het gesprek niet te kunnen vinden. Het klachtonderdeel is ongegrond.
klachtonderdeel 3 (kostenveroordeling MEOF ten laste van MEI NV)
6.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 3 eveneens niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat [naam 2] te laat heeft geklaagd omdat het handelen en/of nalaten reeds vóór 10 december 2010 heeft plaatsgevonden en [naam 2] daarvan ook zodanige wetenschap had dat hij daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22 Wtra kon baseren. De accountantskamer heeft geoordeeld dat uit de overgelegde beslissing van de Klachtencommissie NBA blijkt dat [naam 2] aanwezig is geweest tijdens de AvA’s van 30 november 2009 en 28 juni 2010 van MEI Opportunity Fund NV (MEOF) en dat in die vergaderingen aan de orde is geweest dat MEI NV de in dit klachtonderdeel bedoelde betalingsverplichting op zich zou nemen.
6.2
Het College overweegt ten eerste dat de accountantskamer ten aanzien van de onderliggende feiten van het klachtonderdeel met juistheid heeft geconstateerd dat de mededeling van [naam 5] in de voornoemde AvA’s van MEOF, dat MEI NV de betalingsverplichting had overgenomen, en de verwerking daarvan door [naam 6] in de conceptjaarrekening 2009 van 22 februari 2010, hebben plaatsgevonden vóór 20 december 2010, zodat de klacht in zoverre terecht niet-ontvankelijk is verklaard. [naam 2] heeft in hoger beroep aangevoerd dat het klachtonderdeel (ook) ziet op de weigering van [naam 6] in 2011 om zijn eerdere toezegging tot correctie van de conceptjaarrekening 2009 op dit punt gestand te doen. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat [naam 6] aan [naam 2] heeft toegezegd de conceptjaarrekening 2009 op dit punt conform de wensen van [naam 2] aan te passen, hetgeen [naam 6] ook heeft ontkend. In het licht van de ontkenning door [naam 6] had het op de weg van [naam 2] gelegen met stukken aannemelijk te maken dat een toezegging door [naam 6] is gedaan. Hierin is [naam 2] naar het oordeel van het College niet geslaagd. Het voorgaande betekent dat de accountantskamer het klachtonderdeel terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De grief van [naam 2] ten aanzien van dit klachtonderdeel slaagt niet.
klachtonderdelen 4 en 5 (niet opnemen van inkomsten van CZK 10.000.000 en saldering)
7.1
De accountantskamer heeft de klachtonderdelen 4 en 5 gezamenlijk gesproken. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 4 geheel en klachtonderdeel 5 ten dele ongegrond verklaard. Ten aanzien daarvan heeft de accountantskamer overwogen dat [naam 2] zijn stellingen te summierlijk heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de accountantskamer geoordeeld dat [naam 6] het hem gemaakte verwijt deugdelijk heeft weersproken met zijn verweer dat de vordering van MEI NV op MEI Properties is gesaldeerd met een schuld uit hoofde van de uitgifte van aandelen MEI Properties aan MEI NV en niet is gesaldeerd met een privéverplichting van [naam 5] .
7.2
Uit paragraaf 11 van het hogerberoepschrift volgt dat de vierde grief van [naam 2] , die blijkens het kopje in de tekst betrekking heeft op klachtonderdelen 4 en 5, uitsluitend is gericht tegen het hierboven laatst weergegeven oordeel van de accountantskamer. [naam 2] heeft ter onderbouwing aangevoerd dat de factuur van MEI NV aan MEI Properties op 12 augustus 2009 is betaald met aandelen MEI Properties, maar dat [naam 6] van [naam 5] de opdracht heeft gekregen om de inkomsten op een fiscaal gunstig tijdstip te laten vallen en dat [naam 6] daarom tegenover de deelneming in MEI Properties de post “te betalen deelneming” heeft opgenomen. [naam 2] stelt zich op het standpunt dat [naam 6] daarmee heeft meegewerkt aan belastingfraude, omdat van een claim van de investeerders in Slovak Wood CV op MEI NV geen sprake is geweest. Pas in 2012 heeft [naam 5] aan Guy Barker van Palmer Capital bericht dat hij de deelneming in MEI Properties aan een groepje investeerders (van Slovak Wood CV) had beloofd. Barker heeft - om hem moverende redenen - deze verplichting ten laste van MEI NV geaccepteerd, hoewel deze verplichting niet eerder in de financiële stukken voorkwam. De belastingdienst heeft de claim van de investeerders op MEI NV ook terecht niet geaccepteerd, aldus [naam 2] .
7.3
[naam 6] heeft in hoger beroep nader toegelicht dat MEI NV haar vordering op MEI Properties in 2009 betaald heeft gekregen in de vorm van aandelen MEI Properties. Dit aandelenbelang is in de conceptjaarrekening van 2009 (van 13 januari 2011) op de balans opgenomen. De verplichting van MEI NV in verband met schikking met de deelnemers in Slovak Wood CV is op de balans opgenomen onder de verplichtingen met als omschrijving “te betalen deelneming MEI Properties a.s”. In de verlies- en winstrekening is de bate van het aandelenbelang gesaldeerd met de last in verband met de schikking van de investeerders in Slovak Wood CV, aldus [naam 6] .
7.4
Naar het oordeel van het College heeft [naam 2] tegenover dit verweer van [naam 6] niet aannemelijk gemaakt dat [naam 6] in de conceptjaarrekening 2009 de inkomsten van CKZ 10.000.000 in de vorm van aandelen niet heeft verwerkt en daarmee heeft meegewerkt aan belastingfraude. Anders dan [naam 2] heeft gesteld, zo begrijpt het College, ziet de post “te betalen deelneming MEI Properties a.s.” niet op een vordering van MEI Properties op MEI NV in verband met de uitgifte van de aandelen, maar op de verplichting in verband met de claim van de investeerders in Slovak Wood CV. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat klachtonderdeel 4 door [naam 6] deugdelijk is weersproken.
7.5
Ten aanzien van (het overige deel van) klachtonderdeel 5 heeft de accountantskamer geoordeeld dat [naam 6] ten onrechte tot saldering van de in 7.3 genoemde posten is overgegaan. De accountantskamer heeft overwogen dat enerzijds sprake was van een bate als gevolg van een doorberekende provisie die onder “Omzet” verantwoord had moeten worden en anderzijds van een kostenpost die als gevolg van een claim was ontstaan en onder “Overige bedrijfskosten” diende te worden opgenomen. Saldering van beide posten is naar het oordeel van de accountantskamer onjuist omdat het twee afzonderlijke posten (gebeurtenissen) zijn. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 5 in zoverre gegrond verklaard.
7.6
[naam 6] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gegrondverklaring van het klachtonderdeel door de accountantskamer onterecht is geweest. [naam 6] heeft erop gewezen dat de jaarrekening in concept was en dat meerdere posten nog besproken dienden te worden. De posten waren in de conceptjaarrekening (nog) gesaldeerd vanwege de onderlinge samenhang aldus [naam 6] .
7.7
Het College overweegt dat de omstandigheid dat de jaarrekening nog in concept was niet kan afdoen aan het oordeel van de accountantskamer dat het hier om twee afzonderlijke gebeurtenissen gaat die daarom niet voor saldering in aanmerking komen. De grief van [naam 6] ten aanzien van klachtonderdeel 5 faalt daarom. Nu het klachtonderdeel terecht gegrond is verklaard, heeft [naam 2] in het kader van deze procedure geen belang bij een nadere inhoudelijke beoordeling van het klachtonderdeel.
klachtonderdeel 7a (lening aan Holthausen Composieten)
8.1
Klachtonderdeel 7a heeft de accountantskamer ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft het verweer van [naam 6] gevolgd dat de lening aan Holthausen Composieten uit het financieel overzicht is verdwenen omdat deze geheel is afgelost door middel van verrekening en dat om die reden geen geldstroom ter aflossing zichtbaar is. Naar het oordeel van de accountantskamer heeft [naam 2] in het licht van deze toelichting de stelling dat [naam 6] de lening “heeft laten verdwijnen” onvoldoende aannemelijk gemaakt.
8.2
In zijn vijfde grief heeft [naam 2] gesteld dat de lening aan Holthausen Composieten nooit heeft bestaan. Volgens [naam 2] heeft er een opname uit gelden uit MEI Management plaatsgevonden en heeft [naam 6] daarvoor een lening gefingeerd. [naam 6] heeft gesteld dat deze bewering haaks staat op de stellingen van [naam 2] in de procedure bij de accountantskamer. Volgens [naam 6] behelst deze grief van [naam 2] een nieuw klachtonderdeel dat buiten beschouwing moet blijven.
8.3
Volgens vaste jurisprudentie van het College is een aanvulling dan wel uitbreiding van de klacht niet mogelijk in het kader van een hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:40). Nu de stellingname van [naam 2] in zijn vijfde grief niet is te herleiden tot de oorspronkelijk klacht als geformuleerd in de aangevallen uitspraak, dient deze buiten beschouwing te blijven.
klachtonderdeel 7b (afboeken lening aan Fecken Holding)
9.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 7b niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat [naam 2] , evenals bij klachtonderdelen 2 en 3, niet tijdig heeft geklaagd. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft naar het oordeel van de accountantskamer te gelden dat [naam 6] heeft gesteld dat [naam 2] via de conceptjaarrekening 2008, uitgebracht op 24 februari 2009, al kennis had kunnen nemen van het bestaan en de overname van de lening aan Fecken Holding en voorts, dat op de inhoud van de door [naam 6] overgelegde e-mail van 23 januari 2008, waarvan een “cc” aan [naam 2] werd gezonden, de conclusie kan worden gebaseerd dat [naam 2] al in januari 2008 wist dat de MEI-Groep bezig was met de lening aan Fecken Holding.
9.2
In zijn zesde grief heeft [naam 2] aangevoerd dat hij pas na 13 januari 2011 op de hoogte is geraakt van het afboeken van de lening aan Fecken Holding omdat de afboeking van die lening eerst in de conceptjaarrekening 2009 van voornoemde datum voorkwam.
9.3
Het College constateert dat in de conceptjaarrekening 2008 van 24 januari 2009 geen melding wordt gemaakt van een lening aan Fecken Holding en dat in de conceptjaarrekening 2008 van 13 januari 2011 onder “Bijzondere baten en lasten” een post is opgenomen met de omschrijving “Afwaardering lening u/g Fecken Holding BV”. Voorgaande betekent dat [naam 2] niet eerder van 13 januari 2011 kennis heeft kunnen nemen van het afwaarderen van de lening. Het is dit afwaarderen, en niet het vermelden van de lening, waar het klachtonderdeel op ziet, zodat de accountantskamer het klachtonderdeel ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zesde grief van [naam 2] slaagt in zoverre.
9.4
Het College ziet in de omstandigheid dat nog geen inhoudelijke beoordeling ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft plaatsgevonden en in de complexiteit van het klachtonderdeel aanleiding het klachtonderdeel niet zelf inhoudelijk af doen. Het College zal het klachtonderdeel terug verwijzen naar de accountantskamer voor een eerste inhoudelijke beoordeling.
klachtonderdeel 8a (kosten procedure Technofonds)
10.1
Klachtonderdeel 8a heeft de accountantskamer ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [naam 2] zijn stelling dat [naam 6] de kosten van de juridische procedure van Technofonds ten onrechte ten laste heeft gebracht van MEI NV en MEI Special Projects niet aannemelijk heeft gemaakt tegenover het verweer van [naam 6] dat hij niet verantwoordelijk is voor de betaling op 12 augustus 2011 van € 5.000,- van de rekening van MEI Special Project in verband daarmee en dat de jaarrekening van MEI Special Projects nog niet is opgesteld.
10.2
In zijn zevende grief heeft [naam 2] , even als in het klaagschrift, uiteengezet dat de procedure van Technofonds geen procedure is die de MEI-groep of MEI Special Projects treft maar dat het gaat om een procedure tegen (onder andere) [naam 5] in privé, Slovak Wood CV en Middle Europe Production BV (MEP). [naam 2] heeft daarbij verwezen naar de dagvaarding van Technofonds van 28 maart 2008. [naam 6] heeft in zijn reactie andermaal gesteld dat € 5.000,- aan advocaatkosten is betaald van de rekening van MEI Special Projects en dat hij voor die betaling niet verantwoordelijk gehouden kan worden. Bovendien zijn de conceptjaarcijfers over 2011 voor MEI Special Projects nog niet eens opgesteld zodat de verwerking van die betaling in conceptjaarcijfers nog niet heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft [naam 6] erop gewezen dat MEI Management vanuit de overname met ingang van 1 november 2005 van het beheer van Slovak Wood CV aangesproken kan worden voor de kosten voortvloeiende uit de procedure. Naar het oordeel van het College heeft [naam 2] ook in hoger beroep tegenover dit verweer niet aannemelijk gemaakt dat [naam 6] kosten, voor zover hij ze al heeft verwerkt, heeft laten vallen bij vennootschappen waar zij niet thuishoren. De grief faalt.
klachtonderdeel 8b (reservering vanwege claim in Technofonds-procedure)
11.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 8b eveneens ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft ten aanzien daarvan overwogen dat het klachtonderdeel blijkens de toelichting ziet op de opname van een reservering in het WCS van 3 juli 2012 voor een mogelijke veroordeling in de Technofondsprocedure en dat [naam 2] te weinig heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat die post ten onrechte is opgenomen omdat [naam 5] wel vennootschapsrechtelijk bevoegd was om een garantie voor die kosten af te geven.
11.2
[naam 2] heeft in zijn achtste grief aangevoerd dat alleen het bestuur van MEI NV, bestaande uit [naam 5] en [naam 2] tezamen, vennootschapsrechtelijk bevoegd was om een garantie af te geven dat de kosten ten laste van de MEI-groep (konden) worden gebracht. Volgens [naam 2] kon [naam 5] , net als [naam 2] zelf, op grond van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid garanties afgeven ten aanzien waarvan derden te goeder trouw worden beschermd. Wanneer echter verplichtingen worden aangegaan zonder dat daaraan een bestuursbesluit ten grondslag ligt heeft dat intern tot gevolg dat de aangegane verplichting ten laste van de rekening-courant van de desbetreffende bestuurder moet komen, aldus [naam 2] .
11.3
Het College overweegt dat [naam 2] met het hiervoor weergegeven betoog heeft erkend dat een door [naam 5] afgegeven garantie namens de MEI-Groep derdenwerking heeft. Reeds daarom is de post terecht voorzichtigheidshalve opgenomen in het WCS en de conceptjaarrekening 2010. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de rechtbank Zwolle-Lelystad in de uitspraak van 27 oktober 2010 MEP had veroordeeld tot betaling van € 200.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente en dat daartegen hoger beroep was aangetekend, waarmee, naar [naam 6] terecht heeft opgemerkt, de noodzaak voor deze voorziening is gebleken. De grief faalt.
klachtonderdeel 9 (privékosten [naam 5] )
12.1
Klachtonderdeel 9 heeft de accountantskamer ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft overwogen dat [naam 2] ter onderbouwing van het klachtonderdeel heeft volstaan met een enkele verwijzing naar de door hem in de NBA-klachtprocedure overgelegde producties met een aanduiding van bepaalde ‘Tabbladen’ en dat de tuchtrechter er niet is om zelfstandig in die omvangrijke producties op zoek te gaan naar wat wel en niet dienstig zou kunnen zijn voor het klachtonderdeel. Tegenover het verweer van [naam 6] en gelet op het uitgangspunt dat het in een tuchtprocedure aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken, heeft [naam 2] naar het oordeel van de accountantskamer zijn verwijt dat [naam 6] in strijd met de stukken privékosten van [naam 5] ten laste van de MEI-Groep en MEI Special Projects heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt.
12.2
In zijn negende grief heeft [naam 2] gesteld dat de accountantskamer ten onrechte niet de door hem ingediende producties heeft betrokken in haar beoordeling, nu [naam 2] de stukken uit de NBA-klachtprocedure heeft ingediend voorzien van een overzichtelijke en complete inventarislijst met een beschrijving van de stukken en van nader genummerde tabbladen. [naam 2] heeft in de procedure bij de accountantskamer verwezen naar deze stukken om nodeloze herhaling te voorkomen. Daarnaast heeft [naam 2] in hoger beroep naar voren gebracht dat de kosten voor [naam 5] auto’s, [naam 5] reis- en verblijfkosten naar en in Mexico en Belize, advocaatkosten voor privéprocedures van [naam 5] , kosten in verband met contracten die [naam 5] heeft afgesloten met zijn eigen vennootschappen met de bedoeling om geld weg te sluizen en kosten voor privéprojecten van [naam 5] , waaronder de projecten Vlice en Budovatel ten onrechte door [naam 6] ten laste van MEI NV en MEI Special Project zijn gebracht en dat [naam 6] ten onrechte heeft geweigerd een en ander aan te passen.
12.3
[naam 6] heeft evenals bij de accountantskamer toegelicht dat hij steeds opnieuw – op basis van de beschikbare informatie – een afweging heeft gemaakt of de gemaakte kosten zakelijk waren of niet, maar dat hij ook werd geconfronteerd met het feit dat [naam 5] en [naam 2] het niet eens konden worden over de genoemde posten. Juist omdat [naam 5] en [naam 2] als bestuurders geen overeenstemming konden bereiken en er met betrekking tot de jaren 2008, 2009 en 2010 geen definitieve jaarrekeningen zijn opgemaakt, heeft hij geen samenstellingsverklaringen verstrekt, aldus [naam 6] .
12.4
Het College overweegt dat [naam 2] in zijn klaagschrift zoals ingediend bij de accountantskamer heeft volstaan met een verwijzing naar de klacht ingediend bij de NBA en meerdere door hem zo genoemde ‘Tabbladen’. [naam 2] heeft in het klaagschrift niet aangegeven op welke kosten(posten) zijn klacht precies ziet en evenmin beargumenteerd waarom deze kosten als privékosten van [naam 5] ten onrechte ten laste van de MEI-Groep of MEI Special Projects zijn gebracht. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat het niet aan de tuchtrechter is om zelfstandig in ingebrachte stukken op zoek te gaan naar wat wel en niet dienstig zou kunnen zijn voor de klacht. Het is in een tuchtprocedure immers aan de klager om een klacht(onderdeel) voldoende te concretiseren en in het klaagschrift gespecificeerd te onderbouwen. Tot uitgangspunt dient daarbij dat het
enkeloverleggen en verwijzen naar producties in het algemeen niet voldoende is om een klacht(onderdeel) te onderbouwen. Een klacht(onderdeel) dient te worden gemotiveerd, op zodanige wijze dat degene tegen wie de klacht is ingediend zich daartegen gericht kan verweren. Als ter onderbouwing van de klacht wordt verwezen naar producties dient dit op zodanige wijze te gebeuren dat voor de wederpartij en de tuchtrechter duidelijk is welke feiten en stellingen aan deze producties worden ontleend ter staving van de klacht. [naam 2] heeft hieraan niet voldaan met de enkele, ongespecificeerde verwijzing naar de ‘Tabbladen’, nu deze ‘Tabbladen’ omvangrijke mappen van producties en gewisselde stukken in het kader van de klachtprocedure bij de NBA betreffen. Volstrekt onduidelijk is welke producties [naam 2] op het oog had, welke feiten of stellingen hij op het oog had en in welke zin bedoeld werd de klacht daarmee te onderbouwen. De accountantskamer heeft bij de beoordeling van het klachtonderdeel terecht de inhoud van de “Tabbladen” buiten beschouwing gelaten. De grief faalt in zoverre.
12.5
Het voorgaande betekent ook dat de eerst in hoger beroep door [naam 2] geconcretiseerde verwijten bij de in 12.2 genoemde posten niet alsnog inhoudelijk kunnen worden beoordeeld. Nu deze verwijten niet direct zijn te herleiden tot de oorspronkelijke klacht, komt hetgeen [naam 2] in hoger beroep naar voren heeft gebracht feitelijk neer op een aanvulling van de klacht. Zoals in reeds in 8.3 is overwogen is volgens vaste jurisprudentie uitbreiding dan wel aanvulling van de klacht in het kader van een hoger beroep niet mogelijk. Het College zal de grief van [naam 2] daarom in zoverre buiten beschouwing laten.
klachtonderdeel 10 (afboekingen van buitenlandse bankrekeningen)
13.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 10 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het handelen en/of nalaten waarop dit klachtonderdeel ziet plaats heeft gevonden voor 20 december 2010 en waarvan [naam 2] ook vóór die datum zodanige wetenschap had dat hij daarop redelijkerwijs een vermoeden kon baseren in de zin van artikel 22 Wtra. De accountantskamer heeft daartoe overwogen dat [naam 6] onbetwist heeft gesteld dat de afboekingen zien op advieskosten in de jaren 2007 en 2008 en dat [naam 2] hiermee bekend was, althans bekend had moeten zijn.
13.2
[naam 2] heeft in zijn tiende grief gesteld dat hij pas op 31 oktober 2011 bekend is geworden met de bankafschriften van de buitenlandse bankrekeningen nadat [naam 6] deze had overgelegd en dat [naam 6] pas tijdens de klachtprocedure bij de NBA een aantal facturen en contracten heeft overgelegd. Het verwijt dat hij [naam 6] met dit klachtonderdeel maakt is dat [naam 6] heeft verzuimd zijn toezegging(en) de conceptjaarrekening 2010 in 2011 aan te passen gestand te doen, zodat hij niet te laat heeft geklaagd, aldus [naam 2] .
13.3
Het College overweegt dat voor zover de klacht ziet op handelen of nalaten van [naam 6] met betrekking tot de afboekingen van de buitenlandse rekeningen, [naam 2] als bestuurder van MEI NV hiervan eerder dan 20 december 2010 op de hoogte had kunnen zijn. In zoverre heeft de accountantskamer het klachtonderdeel terecht niet-ontvankelijk verklaard en slaagt de tiende grief niet. Blijkens het klaagschrift heeft het klachtonderdeel (ook) betrekking op de verwerking door [naam 6] van transacties vanaf de buitenlandse bankrekeningen in de conceptjaarrekening voor 2010 van 8 februari 2011. Dat betekent dat de accountantskamer het klachtonderdeel in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De tiende grief van [naam 2] slaagt in zoverre.
13.4.
Ten aanzien van de inhoud van het klachtonderdeel 10 overweegt het College dat [naam 6] heeft toegelicht dat hij de betalingen, die onbetwist zijn gedaan vanaf rekeningen van de MEI-Groep, heeft verwerkt in de conceptjaarcijfers. Met betrekking tot die conceptjaarcijfers bestonden volgens [naam 6] verschillende ‘vraagposten’ die nog met het bestuur besproken moesten worden. Naar het oordeel van het College bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat [naam 6] in een conceptjaarrekening niet dergelijke ‘vraagposten’ kon opnemen, zodat hem ten aanzien daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt treft. [naam 2] heeft zijn stelling dat [naam 6] in 2011 een toezegging zou hebben gedaan de conceptjaarrekening voor 2010 overeenkomstig de wensen van [naam 2] aan te passen, hetgeen [naam 6] ook ontkent, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het klachtonderdeel is ongegrond.
13.5
Voor zover [naam 2] in hoger beroep ook heeft bedoeld te stellen dat [naam 6] ten onrechte geen correcties heeft aangebracht in de conceptjaarrekeningen 2008 en 2009 van 13 januari 2011 en een toezegging daaromtrent niet is nagekomen, heeft [naam 2] daarmee de klacht uitgebreid dan wel aangevuld. Een dergelijk uitbreiding dan wel aanvulling van de klacht is, zoals reeds in 8.3 overwogen, in het kader van een hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer niet mogelijk. Het College zal de stellingen van [naam 2] op dit punt ten aanzien van de conceptjaarrekeningen 2008 en 2009 buiten beschouwing laten.
klachtonderdelen 11 en 12 (Financieel Overzicht en Working Capital Statements)
14.1
Het College ziet vanwege de onderlinge samenhang aanleiding klachtonderdelen 11 en 12 gezamenlijk te besprekingen. De accountantskamer heeft klachtonderdelen 11 en 12 ongegrond verklaard. Ten aanzien van klachtonderdeel 11, inhoudende dat [naam 6] een onwaar en onbegrijpelijk Financieel Overzicht heeft opgesteld dat bovendien niet in lijn is met de eerdere conceptjaarrekeningen en op basis daarvan twee WCS’en heeft opgesteld, heeft [naam 6] het verweer gevoerd dat hij alleen het eerste WCS heeft gemaakt en wel in opdracht van en in samenwerking met Palmer Capital en dat het Financieel Overzicht van 27 februari 2012 inderdaad niet aansluit op de jaarrekening 2010 omdat de cijfers niet uit die jaarrekening afkomstig zijn, maar de cijfers uit de conceptjaarrekening 2011 ter vergelijking zijn gebruikt. De accountantskamer heeft geoordeeld dat [naam 2] , tegenover het verweer van [naam 6] , de feitelijke grondslag van het klachtonderdeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van klachtonderdeel 12, inhoudende dat [naam 6] in de WCS’en het Financieel Overzicht niet-bestaande verplichtingen heeft opgenomen, heeft de accountantskamer geoordeeld dat uit hetgeen [naam 2] in het klaagschrift heeft opgenomen niet aanstonds blijkt wat er niet zou deugen aan het Financieel Overzicht en/of de WCS’en ofwel dat daarin verplichtingen zijn opgenomen die er niet thuishoren. De accountantskamer heeft daarnaast overwogen dat zij niet zelfstandig op zoek hoeft te gaan in de door [naam 2] overgelegde bijlagen naar argumenten ter staving van hetgeen door [naam 2] met betrekking tot dit klachtonderdeel is aangevoerd. [naam 2] heeft, naar het oordeel van de accountantskamer, tegenover de weerspreking van [naam 6] het gestelde in het klachtonderdeel niet aannemelijk gemaakt.
14.2
[naam 2] heeft in zijn elfde en twaalfde grief – kort samengevat – aangevoerd dat het verweer van [naam 6] dat alleen het eerste WCS van hem afkomstig is niet geloofwaardig is. In de NBA-klachtprocedure heeft [naam 6] bovendien erkend dat de cijfers van het WCS niet aansluiten op de eerdere jaarrekeningen en dit is ook gebleken uit de op 14 januari 2013 vastgestelde jaarrekening 2011 die [naam 2] in 2014 heeft ontvangen. De omstandigheid dat het WCS is opgesteld ten behoeve van de verkoop van de MEI-groep laat onverlet dat de daarin genoemde cijfers op onderliggende stukken gebaseerd moeten zijn en dat daarin geen verplichtingen opgenomen dienen te worden die daar niet thuishoren. [naam 6] heeft verzuimd aan te geven op welke documenten hij zich heeft gebaseerd en heeft verzuimd deze documenten ter beschikking te stellen. Volgens [naam 2] heeft [naam 6] onvoldoende, laat staan onderbouwd verweer gevoerd zodat de accountantskamer ten onrechte de klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard.
14.3
Het College overweegt dat in het klaagschrift, mede onder verwijzing naar de bij de NBA neergelegde klacht, specifieke posten zijn opgenomen die volgens [naam 2] niet correct ofwel ten onrechte in het Financieel Overzicht of de WCS’en zijn opgenomen. Ten aanzien van het Financieel Overzicht heeft [naam 2] gesteld dat de vrijval van de voorziening in verband met een vordering op MEOF ten onrechte als kostenpost is opgenomen, dat de nog te ontvangen beheervergoeding van MERE ten onrechte is afgewaardeerd, dat ten onrechte een bonusverplichting jegens het personeel is opgenomen en ten slotte dat twee deelnemingen in hetzelfde project – het gaat daarbij om de deelneming in MEI Properties a.s. rechtstreeks en via de gelegenheidsvennootschap Partex I BV – zonder toelichting verschillend zijn gewaardeerd. Ten aanzien van niet-bestaande verplichtingen in de WCS’en heeft [naam 2] specifiek gewezen op een schuld van € 399,- aan JPR Advocaten en op de verplichting een beheervergoeding te betalen aan MEI Property Services s.r.o. De accountantskamer is in de uitspraak niet inhoudelijk ingegaan op deze door [naam 2] specifiek genoemde posten. Uit het dossier blijkt bovendien dat [naam 6] niet ten aanzien van alle voornoemde posten verweer heeft gevoerd. [naam 6] is in zijn verweer niet ingegaan op de vrijval van de voorziening in verband een vordering op MEOF, de afwaardering van de beheervergoeding MERE en de schuld aan JPR Advocaten. Nu [naam 2] in het kader van de klachtonderdelen [naam 6] gespecificeerde verwijten heeft gemaakt en [naam 6] niet op alle punten verweer heeft gevoerd, heeft de accountantskamer haar oordeel dat de klachtonderdelen ongegrond zijn niet afdoende gemotiveerd zodat de uitspraak ten aanzien van deze klachtonderdelen niet in stand kan blijven. De elfde en twaalfde grief van [naam 2] treffen in zoverre doel.
14.4
In de omstandigheden dat de accountantskamer de door [naam 2] in het kader van de klachtonderdelen 11 en 12 genoemde verwijten ten aanzien van specifieke posten nog niet inhoudelijk heeft beoordeeld en gelet op de complexiteit van deze klachtonderdelen, ziet het College aanleiding de klachtonderdelen niet zelf inhoudelijk te beoordelen, maar de zaak ook ten aanzien van deze klachtonderdelen terug te verwijzen naar de accountantskamer voor een eerste inhoudelijk beoordeling.
klachtonderdeel 13 (onbekende ‘accounting rules’)
15.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 13 ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het klachtonderdeel, voor zover daaraan in het licht van de overige klachtonderdelen al zelfstandige betekenis toegekend kan worden, onvoldoende begrijpelijk is onderbouwd.
15.2
In zijn dertiende grief heeft [naam 2] – samengevat weergegeven – aangevoerd dat [naam 6] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke ‘accounting rules’ hij in de uitvoering van zijn werkzaamheden heeft toegepast, dat [naam 6] in strijd met Dutch GAAP (Generally Accepted Accounting Standards in the Netherlands) heeft gehandeld en dat [naam 6] niet had mogen uitgaan van de onjuiste opvattingen van KPMG ten aanzien van de vrijval van de getroffen voorziening voor de vordering op MERE met betrekking tot de beheervergoedingen.
15.3
Het College is met de accountskamer van oordeel dat dit klachtonderdeel in het klaagschrift onvoldoende begrijpelijk is geformuleerd en onderbouwd. In de tekst van het klachtonderdeel verwijt [naam 2] dat [naam 6] zich beroept op onbekende ‘accounting rules’ ter rechtvaardiging van stukken van zijn hand, terwijl [naam 2] in de toelichting betoogt dat [naam 6] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke ‘accounting rules’ hij heeft toegepast en niet in overeenstemming met Dutch GAAP heeft gehandeld, terwijl dat wel had gemoeten. Daar heeft [naam 2] aan toegevoegd dat [naam 6] zijn eigen regels zou hebben verzonnen. Daarmee is onvoldoende duidelijk wat [naam 2] nu precies aan [naam 6] verwijt en op welke gronden. In hoger beroep heeft [naam 2] in wezen zichzelf herhaald, opnieuw zonder duidelijk te maken wat nu precies het verwijt aan [naam 6] is. Verder heeft [naam 2] ook bij dit klachtonderdeel zonder nadere specificatie verwezen naar een groot aantal producties. Het oordeel van de accountantskamer kan dan ook in stand blijven. De grief faalt.
klachtonderdeel 14 (onvoldoende objectiviteit)
16.1
Klachtonderdeel 14 (in de bestreden uitspraak opgenomen onder 3.3) is door de accountantskamer gegrond verklaard. De accountantskamer heeft daartoe overwogen dat [naam 6] er geen of onvoldoende blijk van heeft gegeven dat hij, gelet op de duidelijke belangentegenstelling tussen [naam 5] en [naam 2] en de daaruit voortvloeiende bedreigingen van niet te verwaarlozen betekenis, maatregelen heeft genomen om zijn objectiviteit te waarborgen, laat staan dat hij het nemen van zodanige maatregel(en) in het dossier heeft vastgelegd. De accountantskamer heeft daaraan toegevoegd dat het bijvoorbeeld de voorkeur had verdiend als [naam 6] telkens in of bij de diverse door hem vervaardigde concepten minst genomen duidelijk had gesignaleerd dat de concepten bepaalde, voor discussie vatbare punten bevatte.
16.2
[naam 6] heeft zich in hoger beroep gericht tegen dit oordeel van de accountantskamer. [naam 6] heeft gesteld dat hij zich terdege bewust was van de belangentegenstelling en dat hij wel de nodige maatregelen heeft genomen. [naam 6] heeft toegelicht dat hem in het voorjaar van 2010 was gebleken van de belangentegenstelling tussen [naam 2] en [naam 5] . [naam 6] heeft in die periode steeds concepten gestuurd aan beiden. Op 15 april 2010 verzocht [naam 2] om een afspraak, die op 2 juni 2010 heeft plaatsgevonden. Uit het e-mailverkeer rond deze bespreking blijkt volgens [naam 6] dat diverse onderwerpen besproken zijn, maar dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid. [naam 6] heeft in de periode daarna geprobeerd om alle betrokken partijen om tafel te krijgen ten einde toelichtingen te kunnen geven op vragen en posten in de conceptjaarrekeningen. Vanwege de heikele situatie heeft [naam 6] voorgesteld dat de compliance officer van MEI NV daarbij aanwezig zou zijn. Omdat [naam 5] dit niet wilde is volgens [naam 6] een bespreking uitgebleven. Daarna lag de communicatie enige maanden stil. In januari 2011 is weer sprake van e-mailverkeer tussen partijen, waarbij inhoudelijk op een aantal posten wordt ingegaan. In de e-mail van 14 januari 2011 wordt door [naam 6] een toelichting gegeven op aanpassingen in de conceptjaarrekeningen en vermeldt hij dat hij zich niet in de discussie tussen aandeelhouders mengt en dat hij zich uitsluitend zal baseren op de aanwezige stukken en feiten. Uiteindelijk worden [naam 5] en [naam 2] in februari 2011 als bestuurders geschorst en komt er een door de Ondernemingskamer benoemde waarnemer. Volgens [naam 6] is met de benoeming van de waarnemer de discussie over het al dan niet objectief zijn geëindigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [naam 6] afschriften van voornoemde e-mailcorrespondenties overgelegd.
16.3
[naam 2] heeft in zijn reactie op het hogerberoepschrift van [naam 6] – kort samengevat – gesteld dat uit de door [naam 6] overgelegde e-mails niet meer blijkt dan dat [naam 6] met grote vertraging stukken heeft overgelegd die bij voortduring niet compleet waren. [naam 6] was naast accountant van de MEI-groep ook de privéaccountant van [naam 5] en de accountant van enkele door [naam 5] gecontroleerde vennootschappen. Volgens [naam 2] bestond er daarom voor [naam 6] een financiële stimulans om naar [naam 5] te luisteren en niet naar [naam 2] . Dat laatste zou juist wrijving met [naam 5] opleveren. Bij tegenstrijdige instructies van beide directeuren had [naam 6] zijn opdracht terug dienen te geven, maar dat heeft hij niet gedaan. Indien [naam 6] zich had bedacht dat hij de compliance officer moest inschakelen dan had hij dat ook moeten doen. [naam 6] kan zijn handelen dan wel nalaten niet rechtvaardigen met een beroep op wat hij had bedacht maar niet heeft vastgesteld of uitgevoerd, aldus [naam 2] .
16.4
Het College overweegt dat de e-mails die [naam 6] in hoger beroep heeft overgelegd niet kunnen afdoen aan het oordeel van de accountantskamer dat [naam 6] er onvoldoende blijk van heeft gegeven dat hij maatregelen heeft genomen om zijn objectiviteit te waarborgen, gelet op de belangentegenstelling tussen [naam 5] en [naam 2] en de daaruit voortvloeiende bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor het naleven van de fundamentele beginselen. Het voorstel van [naam 6] dat hij op 4 juni 2010 en opnieuw op 7 oktober 2010 heeft gedaan om in aanwezigheid van de compliance officer de conceptjaarrekeningen te bespreken is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft een dergelijk gesprek niet plaatsgevonden. Het voorgestelde gesprek in juni 2010 vond niet plaats omdat [naam 5] daartoe geen aanleiding zag en het voorgestelde gesprek in oktober 2010 vond niet plaats omdat [naam 2] eerst apart met [naam 6] wilde spreken over de jaarrekening 2008 alvorens met [naam 5] en de compliance officer de jaarrekening 2009 en de eerste zes maanden van 2010 te bespreken. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat [naam 6] vastleggingen in het dossier ten aanzien van de geconstateerde bedreiging en getroffen maatregelen niet achterwege had mogen laten. Anders dan door [naam 6] in beroep is betoogd, is de bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginselen die voortvloeide uit de belangentegenstelling met de benoeming door de Ondernemingskamer van de waarnemer niet geëindigd. Dat [naam 5] en [naam 2] vanaf dat moment geen actieve bestuurders meer waren van de MEI-Groep, kan er niet aan afdoen dat de belangentegenstelling tussen [naam 5] en [naam 2] als aandeelhouders van de MEI-Groep is blijven bestaan. Deze belangentegenstelling is na komst van de waarnemer mogelijk alleen maar groter geworden, gelet op de naderende verkoop van de MEI-Groep. Daarbij komt dat [naam 6] ook werkzaamheden is blijven verrichten voor zowel [naam 2] als [naam 5] in privé, zodat de bedreiging voor de objectiviteit ook in die zin door de benoeming van de waarnemer niet is weggevallen. Door onvoldoende waarborgen te treffen na de geconstateerde bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis heeft [naam 6] gehandeld in strijd met het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.2 (en A-100.5) van de VGC. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 14 terecht gegrond verklaard.
De grief van [naam 6] faalt.
Conclusie
17. De slotsom is dat het hoger beroep van [naam 6] ongegrond is. Het hoger beroep van [naam 2] slaagt ten dele en de uitspraak van de accountantskamer wordt vernietigd met betrekking tot de klachtonderdelen 2, 7b, 10, 11, en 12. Ten aanzien van de klachtonderdelen 2 en 10 zal het College de zaak zelf afdoen en de klachtonderdelen ongegrond verklaren gelet op hetgeen overwogen in respectievelijk 5.5 en 13.4. Ten aanzien van klachtonderdelen 7b, 11 en 12 verwijst het College de zaak ter afdoening terug naar de accountantskamer voor een inhoudelijke beoordeling, zoals overwogen in 9.4 en 14.4. Het College ziet ten slotte in de omstandigheid dat de zaak voor wat betreft de klachtonderdelen 7b, 11 en 12 naar de accountantskamer wordt terugverwezen aanleiding de opgelegde maatregel te vernietigen. De accountantskamer zal na inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen 7b, 11 en 12 opnieuw moeten beoordelen of en in hoeverre een maatregel dient te worden opgelegd.
18. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van [naam 6] met nummer 14/454 ongegrond;
- verklaart het beroep van [naam 2] met nummer 14/437 gegrond,
vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover het betreft de klachtonderdelen 2, 7b, 10, 11 en 12 en de opgelegde maatregel
;
- verklaart de klacht ongegrond, voor zover het betreft de klachtonderdelen 2 en 10;.
- verwijst de zaak naar de accountantskamer teneinde met inachtneming van deze
uitspraak inhoudelijk op de klachtonderdelen 7b, 11 en 12 te beslissen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.M.T. Plouvier