ECLI:NL:CBB:2016:111

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
11/780 en 13/243
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na verwijzingsuitspraak en arrest van het Hof inzake restitutie en zekerheid in douanerechtelijke context

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 april 2016, in de zaken met nummers 11/780 en 13/243, wordt een einduitspraak gedaan na een verwijzingsuitspraak en een arrest van het Hof van Justitie. De zaak betreft de restitutie van douanerechten en de vrijgave van zekerheid door de Belastingdienst, Douane Amsterdam. De appellante, VAEX Varkens- en Veehandel B.V., had verzocht om regularisatie achteraf van haar aangiften ten uitvoer, die aanvankelijk waren afgewezen. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 16 oktober 2014 geoordeeld dat de betrokken verordeningen zich niet verzetten tegen een dergelijke regularisatie, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Na de regularisatie heeft de Belastingdienst alsnog restitutie verleend en de zekerheid vrijgegeven. Het College oordeelt dat het bestreden besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken rechtmatig is en verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een proceskostenvergoeding toe aan appellante. De uitspraak behandelt ook de vraag van de rentevergoeding en de kosten van rechtsbijstand, waarbij het College concludeert dat appellante niet tekort is gedaan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 11/780 en 13/243
7200 en 7600

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2016 in de zaken tussen

VAEX Varkens- en Veehandel B.V., te Reek, appellante

(gemachtigde: Th.J.H.M. Linssen),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ordogh).

Procesverloop

Voor het procesverloop in deze zaken verwijst het College in de eerste plaats naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de uitspraak van het College van 4 juli 2013 (ECLI:NL: CBB:2013:37; hierna: verwijzingsuitspraak) waarbij, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) is verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in de verwijzingsuitspraak geformuleerde vragen.
Het Hof van Justitie heeft op deze prejudiciële vragen geantwoord bij arrest van 16 oktober 2014 in zaak C-387/13 (ECLI:EU:C:2014:2296).
Naar aanleiding van het arrest hebben appellante en verweerder, als rechtsopvolger van het Productschap Vee en Vlees, hun standpunten naar voren gebracht.
Na van partijen verkregen toestemming voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting heeft het College het onderzoek in deze zaken wederom gesloten en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Bij zijn hiervoor genoemde arrest van 16 oktober 2014 heeft het Hof van Justitie naar aanleiding van de door het College gestelde prejudiciële vragen het volgende voor recht verklaard:
“1) De bepalingen van verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, en die van verordening (EG) nr. 376/2008 van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten en verordening (EG) nr. 382/2008 van de Commissie van 21 april 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer en uitvoercertificatenregeling in de sector rundvlees, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in beginsel verzetten tegen de betaling van een uitvoerrestitutie en de vrijgave van de in dat verband gestelde zekerheid wanneer de betrokken exporteur op de datum van aanvaarding van de aangifte ten uitvoer niet beschikte over een geldig uitvoercertificaat, ook al vond de feitelijke uitvoer van de betrokken goederen plaats tijdens de geldigheidsduur van het aan hem afgegeven uitvoercertificaat.
2) De bepalingen van verordening nr. 612/2009 en die van de verordeningen nr. 376/2008 en nr. 382/2008, gelezen in samenhang met artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in beginsel niet verzetten tegen een regularisatie achteraf van de aangifte ten uitvoer, in dier voege dat de betrokken transactie op het uitvoercertificaat kan worden afgeschreven en op basis daarvan tot uitbetaling van de uitvoerrestitutie, c.q. vrijgave van de gestelde zekerheid, kan worden overgegaan.”
2. Na aanvankelijke afwijzing van het daartoe strekkende verzoek (“regularisatie achteraf”) heeft de Belastingdienst, Douane Amsterdam, onder gegrondverklaring van het daartegen door appellante ingediende bezwaarschrift, bij besluit van 1 juni 2015 alsnog geconcludeerd dat de in het geding zijnde aangiften ten uitvoer overeenkomstig het verzoek van appellante worden geacht te zijn gedaan en aanvaard op 21 oktober 2009.
Dit heeft vervolgens uiteindelijk geresulteerd in uitbetaling door verweerder aan appellante van een bedrag aan restitutie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2015 en vrijgave van de voor het uitvoercertificaat gestelde zekerheid op 1 september 2015.
3. Tussen partijen resteren nog de volgende geschilpunten:
  • de vraag vanaf welke datum de rente moet worden berekend;
  • de vraag of dit de wettelijke of de handelsrente moet zijn;
  • de vraag of ook met betrekking tot de vrijgegeven zekerheid rente moet worden vergoed.
Tenslotte wenst appellante vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand, waarbij ook de kosten gemaakt bij rechtbank en gerechtshof door het College in aanmerking moeten worden genomen.
4. Het College overweegt ter zake als volgt.
4.1
Artikel 4:97 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de schuldenaar in verzuim is indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. Volgens artikel 4:98, eerste lid, van de Awb heeft het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg.
4.2
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rente moet worden berekend vanaf 6 juli 2010, zijnde de datum waarop bij het primaire besluit de restitutie is geweigerd en de gestelde zekerheid is verbeurd verklaard. Dit betoog faalt reeds omdat uit het hiervoor geciteerde arrest van het Hof van Justitie blijkt dat appellante toen (nog) geen aanspraak op de gevraagde restitutie had. Die aanspraak kreeg zij immers pas nadat zij om regularisatie achteraf had gevraagd en deze bij besluit van 1 juni 2015 door de douaneautoriteiten was gerealiseerd. Op dat moment was verweerder niet in verzuim. Aangezien verweerder niettemin heeft besloten de wettelijke rente te berekenen vanaf 1 juni 2015 is appellante daarmee niet tekort gedaan. Op vergoeding van wettelijke handelsrente heeft appellante, anders dan zij meent, geen aanspraak, aangezien hier geen sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek. Met betrekking tot de zekerheid heeft appellante niet gewezen op een grondslag in het Unierecht voor de door haar gepretendeerde aanspraak op vergoeding van kosten van het laattijdig vrijgeven daarvan. Verweerder heeft het bestaan van een zodanige grondslag ontkend en ook aan het College is daarvan niet gebleken. Nu een en ander evenmin is te kwalificeren als een bestuursrechtelijke geldschuld in de zin van titel 4.4 van de Awb faalt het betoog van appellante op dit punt evenzeer.
4.3
Met betrekking tot het door appellante gedane verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten overweegt het College als volgt.
4.4
Het arrest van het Hof van Justitie doet zien dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn weigering heeft gehandhaafd appellante de gevraagde restitutie te verlenen. De verplichting restitutie te verlenen en de gestelde zekerheid vrij te geven ontstond voor verweerder immers pas nadat het verzoek om regularisatie achteraf door de douaneautoriteiten was ingewilligd. Niettemin is het College van oordeel dat de voor de behandeling van de beroepen gemaakte kosten redelijkerwijs door appellante gemaakt konden worden. Appellante is immers als gevolg van de verwijzingsuitspraak van het College van 4 juli 2013 en de beantwoording van de in die uitspraak gestelde prejudiciële vragen door het Hof van Justitie erop opmerkzaam gemaakt dat zij gebruik kon maken van een in de toepasselijke Unieregelgeving besloten liggende mogelijkheid van regularisatie achteraf van de aangifte ten uitvoer. Niet onbegrijpelijk is dat die mogelijkheid, totdat het arrest van het Hof van Justitie van 16 oktober 2014 was gewezen, voor appellante verborgen is gebleven, en dat zij derhalve slechts door het voeren van de onderhavige procedures gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid van regularisatie achteraf. Op grond van het voorgaande zal het College verweerder veroordelen in de kosten van appellante in verband met de behandeling van de beide beroepen. Het College ziet geen aanleiding om, zoals appellante heeft verzocht, verweerder te veroordelen in de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten. Ook is, gelet op het in de eerste twee zinnen van deze alinea overwogene, niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit), die grond geven voor afwijking van vaststelling van het bedrag van de kosten overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Het College zal derhalve de proceskosten begroten overeenkomstig het Besluit.
4.5
Het College zal het verzoek tot veroordeling van verweerder in de proceskosten van appellante in de procedure bij rechtbank en gerechtshof afwijzen, nu de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam in haar uitspraak van 7 maart 2013 verweerders rechtsvoorganger (het Productschap Vee en Vlees) al heeft veroordeeld in die kosten.
4.6
Op grond van artikel 3 lid 1 van het Besluit beschouwt het College beide – samenhangende – zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit als één zaak. Het College stelt de proceskosten van appellante in de beide procedures bij het College op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2976 (bezwaarschrift 1 punt, hoorzitting 1 punt, beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt, schriftelijke opmerkingen in de prejudiciële procedure 2 punten, factor 1 (gemiddeld gewicht van de zaak), waarde per punt € 496). Tevens zal het College verweerder veroordelen tot vergoeding aan appellante van het griffierecht in beide zaken.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2976;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden ten bedrage van € 620 (€ 302 in zaak 11/780 plus € 318 in zaak 13/243).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. T.P.J.N. van Rijn in aanwezigheid van R. van Cuilenborg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.
w.g. R.R. Winter w.g. R. van Cuilenborg