ECLI:NL:CBB:2016:11

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/368
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep accountantstucht: beoordeling van kostenramingen en facturatie door accountant

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 26 mei 2014, waarin zijn klacht tegen accountant [naam 3] AA ongegrond werd verklaard. De klacht betrof onder andere de kwaliteit van de dienstverlening en de hoogte van de gedeclareerde kosten. Appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft betrokkene, die als openbaar accountant-administratieconsulent verbonden is aan [naam 4] B.V., beschuldigd van het schenden van fundamentele beginselen zoals zorgvuldigheid en integriteit. De accountantskamer heeft in haar uitspraak de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld. Appellant heeft aangevoerd dat de accountantskamer stukken van betrokkene heeft betrokken die niet tijdig zijn ingediend, maar het College oordeelt dat dit niet leidt tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Het College constateert dat appellant in zijn hoger beroepschrift op de reactie van betrokkene heeft gereageerd, waardoor zijn procespositie niet is geschaad.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat de accountantskamer niet voldoende rekening heeft gehouden met de overschrijding van de kostenramingen door betrokkene. Het College oordeelt dat de overschrijdingen voornamelijk te wijten zijn aan 'meerwerk' dat niet in de oorspronkelijke kostenraming was opgenomen. De accountantskamer heeft terecht geoordeeld dat betrokkene niet in strijd heeft gehandeld met de fundamentele beginselen van integriteit, zorgvuldigheid en professionaliteit. Het College verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de accountantskamer.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 14/368
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 26 mei 2014, gegeven op een klacht, op 5 december 2013 door appellant ingediend tegen [naam 3] AA (betrokkene).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 26 mei 2014, met nummer 13/2795 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:44).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015.
Appellant is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Betrokkene is in persoon verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is als openbaar accountant-administratieconsulent verbonden aan [naam 4] B.V. te [plaats 2] . Het kantoor van betrokkene, voornamelijk in de persoon van assistent-accountant [naam 5] (hierna: [naam 5] ), heeft vanaf 2009 administratieve werkzaamheden verricht voor de vennootschap van appellant, aanvankelijk genaamd “Veilinghuis A7 B.V”. en sinds september 2012 “Handelsonderneming Anno 1880 B.V.”. De werkzaamheden bestonden onder andere uit het samenstellen van de jaarrekening, het verzorgen van de loonadministratie en de aangiften (omzet)belasting. Een doorlopende opdracht daartoe is door het kantoor van betrokkene per brief van 1 juni 2010 bevestigd.
1.3
In verband met de participatie van de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) in de bedrijfsmatige activiteiten van appellant, welke met ingang van april 2013 zijn voortgezet in een vennootschap onder firma tussen appellant en [naam 2] , heeft appellant begin april 2013 aan [naam 5] te kennen gegeven de administratieve werkzaamheden bij een ander accountantskantoor onder te brengen maar dat (het kantoor van) betrokkene de werkzaamheden voor het boekjaar 2012 mag afronden.
1.4
Betrokkene heeft na afronding van de werkzaamheden voor de jaren 2011 en 2012 op 4 september 2013 een drietal afrekeningsfacturen verzonden aan appellant.
1.5
Hierna is tussen appellant en betrokkene een geschil ontstaan over de kwaliteit van de verrichte dienstverlening en de gedeclareerde kosten. Partijen hebben hierover uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene een aantal van de in de Verordening Gedragscode AA’s (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginselen heeft geschonden. Appellant heeft in dat kader in zijn klaagschrift 22 klachtonderdelen geformuleerd. De daarin verwoorde verwijten zien (geparafraseerd) op:
A. de facturen c.q. kosten (klachtonderdeel 1, derde, zesde en zevende opsommingsteken en klachtonderdelen 2 en 9).
B. de voorschotten en de verrekening daarvan (klachtonderdelen 4, 5, en 10)
C. de (automatische) incasso (klachtonderdeel 6)
D. het te laat verrichten van werkzaamheden (klachtonderdeel 1, vijfde opsommingsteken klachtonderdelen 3 en 7)
E. het niet juist verrichten van de werkzaamheden (klachtonderdelen 13 en 14)
F. het onjuist handelen in de incasso-fase (klachtonderdelen 8, 12 en 15)
G. het niet voldoen waaraan iedere accountant zou behoren te voldoen (klachtonderdeel 1, eerste, tweede, vierde en achtste opsommingsteken en klachtonderdeel 11)
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1.1
Appellant heeft allereerst in hoger beroep naar voren gebracht dat de accountantskamer stukken van betrokkene in zijn oordeel heeft betrokken die niet uiterlijk tien dagen voor de zitting bij de accountantskamer zijn ingediend. Ter zitting is de late indiening door de accountantskamer niet aan de orde gesteld zodat appellant ervan uitging dat de stukken terzijde geschoven zouden worden, anders had hij tegen de indiening van de stukken zeker bezwaar gemaakt, aldus appellant. Volgens appellant had de accountantskamer de stukken buiten beschouwing moeten laten en heeft zij dat ten onrechte niet gedaan.
3.1.2
Het College constateert dat een reactie met een nader stuk van betrokkene gedateerd 27 maart 2014 en ontvangen door de accountantskamer op 31 maart 2014 niet uiterlijk tien dagen voor de zitting – die plaatsvond op 7 april 2014 – is ingediend. De reactie en het bijbehorende stuk zijn zonder bespreking ter zitting dan wel nadere motivering in de uitspraak ten aanzien van het moment van de indiening door de accountantskamer bij de beoordeling van de klacht betrokken. Dit is niet in overeenstemming met artikel 14, derde lid van het Procesreglement 2013 van de accountantskamer. In zoverre heeft appellant hiertegen terecht gegriefd. Een en ander leidt naar het oordeel van het College echter niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Het College overweegt daartoe dat, voor zover appellant in de procedure bij de accountantskamer door deze gang van zaken in zijn procespositie zou zijn geschaad, dit in hoger beroep niet langer het geval is, nu appellant in zijn hoger beroepschrift op de reactie en het stuk heeft gereageerd.
3.2.
Voor zover appellant in hoger beroep heeft aangevoerd dat de accountantskamer niet tot ongegrondverklaring van de klacht heeft kunnen komen omdat betrokkene niet alle handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft expliciet heeft betwist, slaagt deze grief niet. Uit de stukken in het dossier, de schriftelijke reactie(s) van betrokkene en zijn verklaring ter zitting bij de accountantskamer blijkt genoegzaam dat betrokkene zich niet kan vinden in de verwijten die appellant hem maakt.
3.3.1
Appellant heeft voorts een grief gericht tegen het oordeel van de accountantskamer in overweging 4.4.4 van de uitspraak inhoudende dat betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties niet in strijd heeft gehandeld met de van hem te verlangen zorgvuldigheid, integriteit of professionaliteit gelet op het enkele gegeven dat betrokkene aangaande het boekjaar 2010 € 3.651,56, aangaande het boekjaar 2011 € 3.806,91 en aangaande het boekjaar € 3.151,39 bij appellant in rekening heeft gebracht. De accountantskamer heeft daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene met appellant is overeengekomen dat hij declareert op basis van uurtarief en appellant maandelijks een voorschotnota betaalt, en dat betrokkene medio 2010 de kosten van de werkzaamheden volgens de opdrachtbevestiging heeft geraamd op € 3.000,- per jaar. Volgens appellant is de accountantskamer ten onrechte uitgegaan van de door betrokkene opgestelde bedragen die per boekjaar in rekening zijn gebracht, nu appellant in het klaagschrift heeft uiteengezet dat die bedragen niet kloppen. Volgens appellant volgt uit het door hem opgestelde overzicht dat betrokkene zijn kostenraming in 2010 met 78%, in 2011 met 51% en in 2012 met 28% heeft overschreden. Volgens appellant heeft de accountantskamer onvoldoende acht geslagen op deze overschrijdingen. Appellant is tegen zijn verwachting in met hoge facturen geconfronteerd, terwijl hij die met een kostenindicatie en het betalen van maandelijkse voorschotten juist beoogde te voorkomen.
3.3.2
Het College overweegt dat zowel betrokkene als appellant in de loop van de procedure een kostenoverzicht hebben gemaakt. In het kostenoverzicht van betrokkene is een onderscheid gemaakt tussen de kosten van het door hem zo genoemde ‘reguliere jaarwerk,’ waarop de doorlopende opdrachtbevestiging zag, en de kosten van werkzaamheden die aanvullend zijn uitgevoerd. In het kostenoverzicht van appellant zijn de kosten voor alle werkzaamheden per boekjaar opgeteld zonder nader onderscheid. Appellant heeft niet betwist dat door het kantoor van betrokkene naast de ‘reguliere’ werkzaamheden voor het boekjaar ‘meerwerk’ is uitgevoerd. Appellant heeft evenmin betwist dat de door betrokkene gefactureerde werkzaamheden, zowel regulier als anderszins, zijn uitgevoerd en dat daarbij de hem bekende tarieven zijn gehanteerd. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om de door betrokkene gedeclareerde bedragen voor het ‘reguliere jaarwerk’ voor onjuist te houden. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat betrokkene met het in rekening brengen van de 3.3.1 genoemde bedragen voor de werkzaamheden beschreven in de opdrachtbevestiging niet in strijd heeft gehandeld met de fundamentele beginselen van integriteit, zorgvuldigheid en professionaliteit. Uit het dossier komt naar voren dat de door appellant gestelde overschrijding van de kostenindicatie met name is terug te voeren op het verrichte ‘meerwerk’. Dit ‘meerwerk’ is voor een belangrijk deel terug te voeren op het uit de onderneming treden van een voormalig zakenpartner van appellant. De in 2010 door [naam 5] gegeven kostenindicatie zag niet op dit ‘meerwerk’ en kon daarop ook niet zien, omdat deze niet behoorden tot de reguliere werkzaamheden waarvoor appellant aan betrokkene een doorlopende opdracht had verleend. Voor zover appellant in hoger beroep heeft aangevoerd dat betrokkene voor het ‘meerwerk’ buitensporig heeft gedeclareerd, heeft hij die stelling onvoldoende met feiten onderbouwd. De grief faalt.
3.4.1
Appellant heeft ook een grief gericht tegen overweging 4.5 van de uitspraak. In die overweging heeft de accountantskamer geoordeeld dat het door betrokkene doen incasseren van een maandbedrag nadat appellant de machtiging had ingetrokken een onoplettendheid van onvoldoende tuchtrechtelijke gewicht is, nu is komen vast te staan dat het bedrag kort nadien is teruggeboekt en dat betrokkene zijn excuses heeft aangeboden. Volgens appellant heeft de accountantskamer de verwijten verwoord in klachtonderdeel 6 ten onrechte afgedaan als een eenmalig incident waarvoor excuses zijn aangeboden. Uit het klaagschrift blijkt volgens appellant duidelijk dat betrokkene meermaals bedragen heeft geïncasseerd waarvoor geen machtiging was afgegeven en bedragen heeft geïncasseerd nadat de machtiging was ingetrokken. Tevens is door betrokkene een voorschotbedrag niet verrekend, aldus appellant.
3.4.2
Ten aanzien van deze grief heeft betrokkene gemotiveerd uiteengezet dat uit zijn administratie volgt dat na de intrekking van de machtiging op 10 september 2013 geen voorschotnota’s meer zijn geïncasseerd, en dat twee op 30 september 2013 abusievelijk geïncasseerde afrekeningsfacturen per ommegaand zijn gestorneerd.
3.4.3
Het College constateert dat appellant bij het klaagschrift heeft verzuimd het klachtonderdeel te onderbouwen en dat hij in hoger beroep zijn stellingen dienaangaande evenmin heeft onderbouwd. Het is daarmee niet aannemelijk geworden dat betrokkene, uitgezonderd op 30 september 2013, ten onrechte bedragen heeft geïncasseerd of een voorschotnota niet heeft verrekend. Het klaagschrift noemt uitsluitend de zevende voorschotnota in 2010 en de incasso op 30 september 2013, zodat de accountantskamer niets over het hoofd heeft gezien. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat de onoplettendheid van betrokkene omtrent de incasso van 30 september 2013 van onvoldoende tuchtrechtelijk gewicht is, nu de geïncasseerde bedragen kort daarna zijn teruggeboekt en betrokkene zijn excuses heeft aangeboden. De grief faalt.
3.5.1
Ten slotte heeft appellant een grief gericht tegen het oordeel van de accountantskamer in overweging 4.7 van de uitspraak inhoudende dat appellant over het hoofd heeft gezien dat een voorziening een globale inschatting van kosten vooraf betreft en dat het verschil met de werkelijke kosten in een volgend boekjaar gecorrigeerd kan worden. Volgens appellant is de accountantskamer ook hier uitgegaan van de onjuiste cijfers van betrokkene ten aanzien van de totale accountantskosten voor het jaar 2012. Appellant stelt dat uit door hem aangedragen feiten onomstotelijk volgt dat te veel in rekening is gebracht. Bovendien had betrokkene in augustus 2013 direct het juiste bedrag op de balans kunnen opnemen aangezien daarna geen werkzaamheden meer zijn verricht.
3.5.2
Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat een voorziening op de balans betrekking heeft op kosten voor het opstellen van de jaarrekening. Andere kosten zoals die voor het indienen van de aangiftes vennootschapsbelasting en loonbelasting en de overlegkosten zijn daarin niet inbegrepen. Betrokkene heeft daarbij ook verwezen naar zijn brief van 1 november 2013 aan appellant, waarin hij de hoogte van de betreffende voorziening nader heeft toegelicht. Gelet op deze uitleg, ziet het College in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan de accountantskamer. De grief faalt.
3.6
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.7
De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. J.A.M. van den Berk, en mr. A.J Schaap, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.M.T. Plouvier