ECLI:NL:CBB:2016:102

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15/260
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van een tandarts tegen tariefbeschikking van de Nederlandse Zorgautoriteit

In deze zaak heeft een tandarts met een solo-praktijk beroep ingesteld tegen de tariefbeschikking van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) van 5 november 2014, waarbij de tarieven voor tandheelkundige zorg per 1 juli 2015 met 5,15% zijn verlaagd. De tandarts betoogt dat de gegevens die zijn gebruikt voor het kostenonderzoek, uitgevoerd door Deloitte Consulting B.V., op manipulatieve en misleidende wijze zijn omgezet in gemiddelde omzetten en winsten per fte, wat zou leiden tot onrealistische tarieven. Hij stelt dat de door de NZa vastgestelde tarieven niet toereikend zijn om het norminkomen te behalen, en dat hij hierdoor aanzienlijke schade heeft geleden.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven overweegt dat de tarieven geen aanspraak maken op een specifiek inkomensniveau en dat de NZa binnen redelijke grenzen de vrijheid heeft om tarieven vast te stellen. Het College concludeert dat de tandarts onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen en dat de NZa op een zorgvuldige manier tot haar besluit is gekomen. Het beroep van de tandarts wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 19 april 2016, waarbij de rechters de argumenten van de tandarts en de NZa hebben gewogen. De beslissing is openbaar uitgesproken en de griffier heeft de uitspraak vastgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/260
13950

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2016 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellant,

en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,

(gemachtigde: mr. G.A. Dictus).

Procesverloop

Met de tariefbeschikking van 5 november 2014 TB/CU-7103-03 (de tariefbeschikking) heeft verweerster prestatiebeschrijvingen en bijbehorende maximumtarieven voor tandheelkundige zorg vastgesteld zoals die met ingang van 1 juli 2015 in werking zullen treden.
Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de in bezwaar gehandhaafde tariefbeschikking zijn de tarieven voor de tandheelkundige zorg met ingang van 1 juli 2015 met 5,15% verlaagd. Het beroep is gericht tegen deze verlaging van de tarieven.
Appellant heeft aangevoerd dat de gegevens die in het kader van een in opdracht van verweerster uitgevoerd kostenonderzoek van een steekproefgroep tandartsen zijn verkregen, op een manipulatieve en misleidende wijze zijn omgezet in fysiek onmogelijke gemiddelde omzetten en gemiddelde winsten per fte, waarop vervolgens de tarieven zijn gebaseerd.
Volgens appellant is Deloitte Consulting B.V., die het kostenonderzoek heeft uitgevoerd, ten onrechte uitgegaan van een gemiddelde praktijkomzet van rond de € 500.000,-- en een gemiddelde winst van rond de € 175.000,--. In werkelijkheid is er een enorme diversiteit in praktijkvormen, -omzetten, -kosten en -winsten. De door Deloitte berekende omzet en winst ligt ver af van de omzet en winst die een tandarts in werkelijkheid kan behalen. Zo heeft men omzetten die door vele medewerkers in een grote kliniek zijn behaald ten onrechte toegerekend aan 1 fte eigenaar. Ook zijn opzettelijk termen als tandarts, praktijk en fte door elkaar gehaald. Volgens appellant had in het kader van het kostenonderzoek de solistisch werkende tandarts als uitgangspunt genomen moeten worden. Appellant is van mening dat het met een solo-praktijk fysiek onmogelijk is om de door Deloitte berekende omzet te behalen. Hij is van mening dat iedereen, ook een solist, recht heeft op een norminkomen. Met de door verweerster vastgestelde tarieven is het echter niet mogelijk om het norminkomen, dat voor 2015 is vastgesteld op (afgerond) € 128.000,-- te behalen.
Appellant stelt dat hij als gevolg van het handelen door verweerster in de periode 2012-2015 voor een bedrag van ongeveer € 100.000,-- schade heeft geleden. De onjuiste mededeling van verweerster dat de tandartsen tijdens het experiment met de vrije tarieven de tarieven met 10% hadden verhoogd en de mededeling in de zomer van 2012 dat het experiment zou worden beëindigd hebben geleid tot een lagere omzet in september 2012 wegens vraaguitval. Appellant heeft tevergeefs investeringen moeten doen in het kader van het vrijetarievenexperiment. Vervolgens heeft verweerster begin 2013 aangekondigd dat er een kostenonderzoek zou komen omdat de tarieven te hoog zouden zijn. Dit heeft in 2013 en 2014 wederom tot vraaguitval geleid. Ten slotte is begin 2015 in de pers opgeroepen om te wachten met behandelingen, omdat bekend was geworden dat de tarieven omlaag zouden gaan. Dit leidde wederom tot vraaguitval en een lagere omzet.
2. Het College constateert dat het beroep van appellant niet alleen is gericht tegen de tariefsverlaging die verweerster met de tariefbeschikking van 5 november 2014 heeft ingevoerd, maar ook tegen de ontwikkeling van de tarieven sedert 2011 en de mededelingen die verweerster destijds daarover heeft gedaan. Die kwesties vallen echter buiten de omvang van dit geschil. Het onderhavige geschil is beperkt tot de vraag of verweerster in redelijkheid heeft kunnen komen tot de in de tariefbeschikking van 5 november 2014 neergelegde maximumtarieven.
3. Op de zorg die tandartsen verlenen is de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) van toepassing. Verweerster is op basis van de Wmg belast met tarief- en prestatieregulering op het terrein van de gezondheidszorg. Het tarief is bedoeld om dekking te geven aan redelijke kosten van Wmg-zorg.
In het jaar 2012 is een experiment van start gegaan met vrije tarieven in de mondzorg. Op 12 juli 2012 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan verweerster de aanwijzing gegeven om met ingang van 1 januari 2013 maximumtarieven voor de mondzorg vast te stellen en het experiment met de vrije tarieven te beëindigen. Sinds 2013 zijn er weer gereguleerde tarieven van kracht. Omdat de tariefonderbouwing van de diverse prestaties was verouderd heeft verweerster besloten om onderzoek te laten doen naar de structuurkenmerken, opbrengsten, (praktijk)kosten, productie en tijdsbesteding van de aanbieders van mondzorg in de jaren 2011 en 2012. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport Mondzorg in Kaart van Deloitte Consulting B.V. Verweerster heeft deze resultaten gebruikt om de tarieven (nader) te onderbouwen en te herijken.
Uit het rapport Mondzorg in Kaart blijkt dat de gemiddelde totale praktijkopbrengst van een tandartspraktijk ongeveer € 555.000,-- bedroeg en de gemiddelde praktijkkosten € 416.000,--.
Verweerster heeft vervolgens de tarieven op grond van een arbeidskostencomponent per fte-eigenaar gekoppeld aan gegevens over de praktijkkosten en de productieomvang van de praktijken. Daartoe is voor iedere prestatie een aantal punten vastgesteld. Deze punten worden vermenigvuldigd met een door verweerster vastgestelde puntwaarde om het tarief per prestatie vast te leggen.
De puntwaarde wordt door verweerster vastgesteld aan de hand van de volgende formule:
Puntwaarde =
inkomensdeel (arbeidskostencomponent) + praktijkkostendeel
productie (aantal punten)
Bij de bepaling van de component “productie” in deze formule is verweerster uitgegaan van het gemiddelde van het aantal punten over 2011 en 2012. Uitgangspunt is dat een mondzorgaanbieder die zich volledig op de (tariefgereguleerde) mondzorg richt en een kostenstructuur heeft die overeenkomt met het gemiddelde in staat moet zijn om een redelijk geacht inkomen (arbeidscomponent) te behalen. Daarbij stelt verweerster zich op standpunt dat zij zich voor de bepaling van het tarief kan beperken tot de omzet die de mondzorgprofessionals in een jaar behalen met de arbeid die zij zelf klaarblijkelijk als redelijk beschouwen. Verweerster acht het niet voor de hand liggen om een correctie toe te passen voor eventuele bovennormatieve uren. Verweerster is van mening dat het inkomen van de zorgaanbieder past bij een functie waarin inherent is dat overuren moeten worden gemaakt zonder dat daar altijd een vergoeding tegenover staat.
Los van het herijken van het praktijkkostenbestanddeel en de productiecomponent in de tariefformule, heeft verweerster tevens met de veldpartijen overleg gepleegd over het herijken van het norminkomen (de arbeidskostencomponent). Uiteindelijk is besloten om de arbeidskostencomponent voor de tandarts, die in 2015 zonder herijking zou zijn uitgekomen op een bedrag van € 113.054,-- per jaar, met 12,95% te verhogen tot € 127.690,--. Daarmee is de arbeidskostencomponent voor de tandarts per 2015 identiek geworden aan die van de huisarts.
Vervolgens heeft verweerster op basis van de gemiddelde kosten per fte-eigenaar, de gemiddelde productie per fte-eigenaar en het herijkte inkomensdeel de puntwaarde per 1 juli 2015 bepaald. Deze puntwaarde blijkt – na indexatie en correctie voor de sterke daling van de tarieven voor implantologie – 5,15% lager te zijn dan de puntwaarde die tot 1 juli 2015 gold. Als gevolg hiervan zijn de bij de tariefbeschikking van 7 november 2014 voor de periode vanaf 1 juli 2015 vastgestelde tarieven eveneens met 5,15% gedaald.
4. Verweerster acht het juist dat bij het berekenen van de gemiddelde praktijkomzet en de gemiddelde praktijkkosten alle praktijken, zowel klein als groot, zijn betrokken, aangezien al deze praktijken aan het gemiddelde bijdragen. Het baseren van de tarieven op uitsluitend de solo-praktijken zou volgens verweerster een vertekend beeld geven, aangezien een tandartspraktijk in 2012 gemiddeld 2,6 stoelen had. Volgens verweerster heeft minder dan een derde van de praktijken één stoel en komt het overgrote deel van de patiënten bij een grotere praktijk. Verweerster acht het berekenen van tarieven op basis van gemiddelden een gebruikelijke methodiek om maximumtarieven vast te stellen voor vrije beroepsbeoefenaren in de zorgsector.
5. Het College stelt voorop dat verweerster binnen bepaalde grenzen de vrijheid heeft om de tarieven voor tandheelkundige zorg vast te stellen en te bepalen op welke wijze dat moet gebeuren. Zoals het College eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CBB:2015:43, r.o. 7.3) mag verweerster bij een tariefberekening uitgaan van de gemiddelde kosten en opbrengsten van de praktijken. In dit geval is verweerster daarbij uitgegaan van alle (typen van) praktijken. Appellant heeft in zijn beroepsgronden geen begin van een argumentatie aangedragen waarom het onderzoek van Deloitte ondeugdelijk zou zijn. Niet gebleken is dat aan de door verweerster gemaakte keuze bij de wijze van bepaling van de tarieven zodanige nadelen kleven voor een solo-praktijk zoals appellant die heeft dat sprake is van een keuze die niet redelijk is te achten. Aan de enkele omstandigheid dat appellant andere omzetcijfers haalt dan de gemiddelde tandartspraktijk in Nederland kan in dit opzicht geen bijzonder gewicht worden toegekend. Daarbij neemt het College in overweging dat het mede aan appellant zelf is om zijn praktijk op zodanige wijze in te richten dat de zorgprestaties op een kostenefficiënte wijze worden geleverd. Voorts houden de tarieven, zoals het College in de hiervoor genoemde uitspraak eveneens eerder heeft overwogen, geen aanspraak in op een bepaald inkomensniveau. Het norminkomen is niets anders dan een redelijk geacht inkomen, dat een bouwsteen vormt voor de tariefvaststelling. Welk inkomen een tandarts feitelijk behaalt is vervolgens mede afhankelijk van de gekozen wijze van praktijkvoering.
6. Appellant kan zich voorts niet vinden in de wijze waarop verweerster de gemiddelde kosten en productie heeft teruggerekend naar fte-niveau.
7. Verweerster heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat de tarieven de gemiddelde praktijkeigenaar in staat moeten stellen om zijn kosten terug te verdienen en een redelijke vergoeding voor zijn eigen (arbeids)inzet over te houden. Voor dit laatste is de arbeidskostencomponent bedoeld. Aangezien de arbeidskostencomponent is bepaald op fte-niveau dienen ook de andere bedragen (kosten en productie) naar fte-niveau te worden teruggerekend om in dezelfde formule gebruikt te kunnen worden.
8. Het College constateert dat appellant in beroep onvoldoende heeft onderbouwd waarom het terugrekenen van kosten en productie naar fte-niveau niet juist zou zijn. Uit de stellingen van appellant volgt ook niet dat sprake is van een bovennormatieve tijdsbesteding door tandartsen waarmee in het kader van de terugrekening naar fte rekening gehouden had moeten worden. In feite heeft appellant in dit verband slechts herhaald dat de met behulp van het kostenonderzoek verkregen gegevens zijn omgezet in fysiek onmogelijke gemiddelde omzetten en gemiddelde winsten per fte, welke stelling steunt op het betoog dat een tandarts met een solo-praktijk met de door verweerster vastgestelde tarieven niet in staat is om het norminkomen te verdienen. Echter ook die stelling is niet nader onderbouwd met geobjectiveerde gegevens. Zoals hiervoor in r.o. 5 reeds is overwogen garanderen de tarieven niet dat eenieder daarmee het norminkomen zal kunnen verdienen. Of het norminkomen kan worden verdiend hangt, zoals daar ook al overwogen, onder meer af van door de praktijkhoudende tandartsen zelf te maken keuzes.
9. Tenslotte stelt het College vast dat appellant zijn stelling dat sprake is van manipulatie van gegevens dan wel dat verweerster naar een bepaalde uitkomst toe zou hebben gehandeld, niet heeft onderbouwd. De gedingstukken geven geen aanleiding voor de veronderstelling dat verweerster ten aanzien van de onderhavige tariefvaststelling niet integer zou hebben gehandeld.
10. Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.S.J. Albers en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.M.M. Bancken