ECLI:NL:CBB:2015:99

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB 12/188
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 en de gevolgen van de afgekeurde oppervlakte

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 maart 2015, werd het beroep van appellant tegen de besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 behandeld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn bedrijfstoeslag, die was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 21 juni 2011, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 7.969,17, na aftrek van kortingen vanwege afgekeurde percelen. Na een reeks van heroverwegingen door verweerder, werd de bedrijfstoeslag uiteindelijk vastgesteld op € 8.527,48, waarbij de goedgekeurde oppervlakte was gewijzigd.

Tijdens de zitting op 19 november 2013, waarbij appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd het onderzoek geschorst om aanvullende stukken te kunnen indienen. De appellant voerde aan dat bepaalde percelen ten onrechte niet als subsidiabel waren aangemerkt en dat hij onterecht werd geconfronteerd met een sanctie. Het College oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de afgekeurde percelen agrarisch werden gebruikt en dat de vastgestelde oppervlakten door verweerder juist waren. Het College verklaarde het beroep tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk, maar oordeelde dat verweerder in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 980,-.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte gegevensverstrekking bij aanvragen voor bedrijfstoeslagen en de gevolgen van het indienen van onjuiste of onvolledige informatie. Het College concludeerde dat appellant niet kon aantonen dat hij geen schuld droeg aan de onjuiste opgave van de oppervlakte, waardoor de opgelegde korting gerechtvaardigd was. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden toegewezen aan de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/188
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2015 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 30 december 2011 (besluit 1) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 mei 2012 (besluit 2) heeft verweerder besluit 1 heroverwogen en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij besluit van 13 december 2012 (besluit 3) heeft verweerder besluit 2 heroverwogen en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij brieven van 25 februari 2013 en 25 maart 2013 heeft appellant nadere gronden tegen besluit 3 aangevoerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 16 oktober 2014 heeft verweerder aanvullende stukken ingezonden. Deze stukken zijn bij brief van 23 oktober 2014 toegezonden aan appellant.
Bij brief van 4 november 2014 heeft appellant gereageerd op de aanvullende stukken.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft besluit 1 gewijzigd bij besluit 2 en vervolgens besluit 2 gewijzigd bij besluit 3. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2013, richt het beroep zich mede tegen de besluiten 2 en 3, nu verweerder daarbij niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep. Niet gebleken is dat appellant nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen de besluiten 1 en 2. Het beroep tegen deze besluiten zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat alleen het beroep tegen besluit 3 door het College inhoudelijk zal worden beoordeeld.
2. Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2010 om uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 verzocht. Appellant die beschikt over 48,85 toeslagrechten, heeft hiervoor 28 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 40.64 ha. Appellant heeft daarbij voor in totaal 17 percelen een slotenmarge aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor 2010 vastgesteld op een bedrag van netto € 7.969,17, na aftrek van de modulatiekorting en een aanvullende korting in verband met de afgekeurde oppervlakte van 2.49 ha. De goedgekeurde oppervlakte is vastgesteld op 38.15 ha.
3. Bij besluit 3 heeft verweerder de bedrijfstoeslag vastgesteld op netto € 8.527,48. Hierbij is de afgekeurde oppervlakte nader bepaald op 1.68 ha. De geconstateerde oppervlakte is gewijzigd in 38.96 ha. Verweerder heeft daarbij een aantal percelen alsnog subsidiabel geacht en de goedgekeurde oppervlakten van de percelen 16, 21 en 24, alsmede de slotenmarge van perceel 16 gewijzigd. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat perceel 10 niet subsidiabel is, omdat het onderdeel uitmaakt van het erf en de grond te rommelig is om als landbouwgrond te kunnen worden aangemerkt. Op de door verweerder bij brief van
16 oktober 2014 ingezonden luchtfoto’s van de percelen 10, 16 en 21 heeft verweerder nader toegelicht waarom hij is afgeweken van de door appellant opgegeven subsidiabele oppervlakten van deze percelen. Op deze foto’s zijn zowel de grenzen van de betreffende referentiepercelen in de AAN-laag, als de door appellant aangevraagde en door verweerder geconstateerde oppervlakten van deze percelen door middel van gekleurde lijnen zichtbaar gemaakt.
4. Gezien de brief van appellant van 4 november 2014 waarin hij heeft gereageerd op deze luchtfoto’s, is thans uitsluitend nog in geding de vastgestelde oppervlakte van de percelen 10, 16 en 21.
5. Appellant stelt dat verweerder perceel 10 ten onrechte in zijn geheel heeft afgewezen. Uit de luchtfoto’s blijkt duidelijk dat gedeelten van dit perceel in 2010 agrarisch werden gebruikt. Dit geldt zeker voor het zuidwestelijke gedeelte en de noordoostelijke uitloper (ten noorden van het pad) van dit perceel. De percelen 16 en 21 zijn ten onrechte gedeeltelijk niet subsidiabel geacht. Het noordelijk van het pad gelegen gedeelte van perceel 16 wordt jaarlijks gemaaid. Bij perceel 21 dienen de grenzen van het referentieperceel in de AAN-laag strakker op de grens water/land en om de gebouwen en paden te worden gelegd.
De juiste vaststelling van de oppervlakten van deze percelen is van belang voor de sanctieberekening. Appellant stelt dat hij ten onrechte wordt geconfronteerd met een sanctie van twee maal het verschil tussen de opgegeven en goedgekeurde oppervlakte.
6. Gelet op de overgelegde luchtfoto’s (gedingstukken 36-9 en 44-1) ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder de oppervlakten van de percelen 10, 16 en 21 onjuist heeft vastgesteld. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Uit de luchtfoto’s van perceel 10 blijkt dat dit perceel direct grenst aan en aan twee zijden wordt omsloten door gebouwen. Op deze foto’s zijn over het gehele perceel overwegend lichte en donker gekleurde vlekken te zien, die afwijken van de wel als blijvend grasland aangemerkte percelen. Nu appellant zijn stelling dat (delen van) dit perceel agrarisch werden gebruikt niet met bewijs heeft onderbouwd, heeft verweerder perceel 10 derhalve terecht niet subsidiabel geacht.
Op de luchtfoto’s van perceel 16 is linksboven bruingrijs gebied met een pad en enige wittige vlekken te zien. Rechtsonder is een bruingrijs gebied zichtbaar met wittige vlekken. Hiermee heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat deze delen van het perceel niet als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat appellant in het licht van deze foto’s niet heeft onderbouwd dat en op welke wijze deze delen als landbouwgrond gebruikt zouden (kunnen) worden.
Gelet op de luchtfoto’s van perceel 21 volgt het College appellant niet in zijn stelling dat verweerder de grenzen van het referentieperceel in de AAN-laag strakker had moeten trekken. Uit de luchtfoto’s blijkt dat verweerder slechts van de opgave van appellant is afgeweken met betrekking tot een gedeelte linksboven van dit perceel. Gezien de bruingrijze en donkere kleur van dat gedeelte heeft verweerder dit terecht als zanderige en verrommelde en daarom niet subsidiabele grond heeft aangemerkt.
7. Het College overweegt voorts dat hiermee vaststaat dat appellant voor de bedrijfstoeslag 2011 een te grote oppervlakte heeft opgegeven, die de goedgekeurde oppervlakte met meer dan 3% overschrijdt. Hiermee is in beginsel gegeven dat aan appellant een (extra) korting op de voet van artikel 58 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 moet worden opgelegd.
Voor wat betreft het standpunt van appellant dat van deze verhoogde korting kon worden afgezien, merkt het College dit aan als een beroep op artikel 73, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1122/2009. Op grond van dit artikel zijn kortingen als hier bedoeld niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
Gelet op hetgeen het College hiervoor heeft overwogen staat vast dat appellant bij het invullen van de aanvraag bedrijfstoeslag 2010 een grotere oppervlakte van de percelen 10, 16 en 21 heeft opgegeven dan de oppervlakte die op dat moment op basis van de toen geldende AAN-laag was geregistreerd. In zoverre heeft appellant geen juiste gegevens verstrekt.
Het kan appellant niet zijn ontgaan dat hij, toen hij de aanvraag voor 2010 invulde, de in verweerders systeem geregistreerde oppervlakten overschreed; appellant heeft in deze aanvraag immers de reden daarvoor moeten aangeven. Hierdoor heeft appellant er bewust voor gekozen om meer oppervlakte op te geven en daarmee heeft hij ook – bewust – het risico genomen dat deze extra oppervlakte afgewezen zou worden. Derhalve is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hem geen schuld treft.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel 73 hier geen soulaas biedt.
8. Het beroep tegen besluit 3 is ongegrond. Nu verweerder hangende beroep gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, acht het College termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen de besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk
  • verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink