In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 maart 2015, betreft het een geschil tussen [naam 1] B.V. en de Minister van Economische Zaken over de vaststelling van een subsidie in het kader van de Kaderwet EZ-subsidies. De zaak is ontstaan na een besluit van 6 februari 2013, waarbij de subsidie voor het project 'Propagation of licensed cut flower and pot plants in Bulgaria' werd vastgesteld op € 10.000,- en een bedrag van € 522.500,- werd teruggevorderd. Dit besluit werd later herroepen, en de subsidie werd vastgesteld op € 273.078,- met een terugvordering van € 259.422,-. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij zij stelde dat de subsidie te laag was vastgesteld en dat de terugvordering onterecht was.
Tijdens de zitting op 8 september 2014 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat zij het derde resultaat volledig had behaald en dat de terugvordering van € 259.422,- niet gerechtvaardigd was. De Minister van Economische Zaken heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat appellante niet aan de voorwaarden voor de subsidie had voldaan, met name omdat niet alle resultaten waren behaald en de vereiste accountantsverklaring ontbrak.
Het College heeft vastgesteld dat appellante slechts het eerste resultaat had gerealiseerd en dat de subsidie terecht lager was vastgesteld. De terugvordering van het teveel betaalde voorschot werd eveneens gerechtvaardigd, omdat appellante niet had aangetoond dat zij aan de subsidievoorwaarden voldeed. Het College oordeelde dat de Minister in redelijkheid de subsidie op het lagere bedrag had kunnen vaststellen en dat de terugvordering rechtmatig was. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.