5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat allereerst voor de vraag wat het rechtskarakter is van de brief van 13 mei 2005, waarbij verweerder aan appellante heeft medegedeeld dat haar projectvoorstel niet verder in behandeling wordt genomen, en meer in het bijzonder of die brief een besluit behelst op een aanvraag om subsidie.
Ter zake overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 4:21, eerste lid, Awb wordt onder subsidie verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de burger, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
Ingevolge artikel 7:400, eerste lid, BW is de overeenkomst van opdracht de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.
Het College is op grond van de beschikbare gegevens en het onderzoek ter zitting van oordeel dat de in het kader van het PSO te verstrekken financiële bijdrage dient te worden aangemerkt als subsidie. Daartoe heeft het College het volgende in aanmerking genomen.
5.1.1 Uit de tenderinstructies PSO Turkije 2005-1 blijkt dat het PSO een aanspraak op financiële middelen door verweerder verschaft ter bevordering van investeringsactiviteiten van Nederlandse (midden- en klein)bedrijven in projecten in Oost-Europa – en voor deze specifieke tender Turkije – met als doel de versterking van marktgeoriënteerde en duurzame economieën te ondersteunen, investeringen in die regio te stimuleren en handelsrelaties tussen bedrijven uit Nederland en Oost-Europa en Turkije te bevorderen. Op deze wijze beoogt het PSO aan een sterkere en meer gediversificeerde lokale private sector bij te dragen. Het College maakt uit deze beschrijving van de met het PSO nagestreefde doelstellingen op dat met de uitvoering van de projecten waarvoor de investeringsbijdrage wordt verstrekt, vooral een algemeen belang wordt gediend. De omstandigheid dat verweerder hiermee ook de met zijn Turkse ambtgenoot gemaakte bilaterale afspraken nakomt, kan niet anders dan als een slechts accessoir belang, gemoeid met het verlenen van een investeringsbijdrage op basis van de tenderinstructies, worden gezien. Verondersteld moet immers worden dat het belang ten behoeve waarvan de afspraken destijds zijn gemaakt ook bij de uiteindelijke concretisering van de resultaten daarvan voorop staat en dat die afspraken en het – naar verweerder stelt – in internationaal verband te verwachten gezichtsverlies, indien die niet worden nagekomen, geen doel op zichzelf zijn geworden. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat de op grond van het PSO gefinancierde projecten vooral het rechtstreekse belang van verweerder dienen.
5.1.2 Voorts blijkt uit de tenderinstructies dat de in het kader van dit programma te verstrekken bijdragen in het bijzonder erop zijn gericht bepaalde activiteiten te stimuleren. In de ‘eligibility conditions’ – de voorwaarden waaronder kandidaten kunnen meedingen – is immers opgenomen dat projecten niet voor een financiële bijdrage in aanmerking komen indien aannemelijk is dat commerciële financiering voor het project beschikbaar is of de aanvrager in staat lijkt te zijn het project zelf te financieren, hetgeen bijvoorbeeld het geval zal kunnen zijn bij grote ondernemingen. Met andere woorden, met het PSO is mede beoogd het Nederlandse midden- en kleinbedrijf in staat stellen te investeren in een project dat zonder de in dat kader te verstrekken gift slechts moeizaam of geheel niet van de grond zou komen, maar waarvan verweerder de verwezenlijking, gelet op bovengenoemde algemene beleidsdoelstellingen, van belang acht. Aldus bezien, laat de op grond van het PSO te verstrekken bijdrage zich naar het oordeel van het College eerder als stimuleringsbijdrage beschouwen, dan als betaling voor aan verweerder geleverde goederen of diensten.
5.1.3 Evenmin vermag het College in te zien dat de betalingen die in het kader van het PSO worden gedaan een commercieel karakter hebben. Reeds het gegeven dat niet de werkelijke kosten van het project, maar slechts de helft van de daaraan verbonden kosten worden gefinancierd, is een aanwijzing dat sprake is van subsidie. In geval van betaling voor aan hem geleverde goederen of diensten, zou het door verweerder verstrekte bedrag niet alleen de kosten van de activiteit moeten dekken, maar ook een zekere winstmarge. Voorzover verweerder in dit verband heeft gesteld dat de gedeeltelijke financiering niet wegneemt dat de marktconformiteit van het totale project door hem wordt vastgesteld, doet hij dit, naar hij zelf heeft aangegeven, door projecten onderling met elkaar te vergelijken en/of op basis van de meest voordelige aanbieding te gunnen. Kenmerkend voor het PSO is echter dat geen sprake is van een uitnodiging tot het uitvoeren van een door verweerder beschreven specifieke opdracht, doch dat het beoogde programmadeelnemers vrijstaat de inhoud van de opdracht – het uit te voeren project – zelf te formuleren. Indien geen sprake is van inhoudelijk gelijksoortige projecten, zegt de omstandigheid dat de ene ‘aanbieding’ minder kost dan de andere weinig over de marktconformiteit. Het feit dat in de algemene voorwaarden bij het PSO de eis wordt gesteld dat voor alle goederen en daaraan gerelateerde diensten met een totale aangeboden waarde van meer dan € 25.000,- de marktconformiteit dient te worden aangetoond, kan het College evenmin tot de overtuiging brengen dat geen sprake is van subsidie. Deze eis heeft – evenals de in dat verband door een door verweerder in te stellen onderzoek door een onafhankelijke evaluatieorganisatie af te geven marktconformiteitsverklaring – geen betrekking op goederen die aan verweerder worden geleverd, maar op goederen die aan de aan het PSO deelnemende onderneming worden geleverd. Mitsdien kan daarin geen argument zijn gelegen voor verweerders standpunt dat de levering van goederen of diensten door de PSO-deelnemer aan verweerder marktconform zou zijn.
5.1.4 Voorzover verweerder heeft gesteld dat met betrekking tot de vraag of sprake is van een subsidie of opdracht van belang is dat het initiatief voor de verstrekking in het kader van het PSO van hem uitgaat, acht het College dit in het onderhavige geval een onvoldoende onderscheidend criterium. De procedure die verweerder in het kader van het PSO hanteert, verschilt niet wezenlijk van hetgeen te dien aanzien bij subsidieregelingen veelal te doen gebruikelijk is. Ook bij subsidieregelingen worden de voorwaarden waaronder een verstrekking kan plaatsvinden door het bestuursorgaan zelf vooraf geformuleerd, worden kandidaten op basis van inschrijving geselecteerd en worden gelden onder door het bestuurorgaan gestelde voorwaarden verstrekt. Bovendien constateert het College dat in het kader van het PSO het initiatief voor een belangrijk deel niet bij verweerder ligt, maar bij de onderneming die zich kandidaat stelt. Immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, wordt in het kader van het PSO het initiatief tot het formuleren van de inhoud van het project gelaten aan degene die voor een investeringbijdrage in aanmerking wenst te komen. Dat de “inhoud van de te leveren dienst” – in de terminologie van verweerder – niet door de opdrachtgever zelf, maar door de opdrachtnemer wordt geformuleerd, is veeleer kenmerkend voor de verlening van subsidie dan voor het gunnen van een opdracht.
5.1.5 Het betoog van verweerder dat het PSO vanuit fiscaal perspectief als opdrachtenprogramma wordt gekwalificeerd en dat in het kader daarvan door uitvoerders van PSO-projecten ten behoeve van verweerder verrichte diensten zouden vallen onder de Wet op de omzetbelasting 1968 – zij het dat het hun is toegestaan het zogenoemde nultarief toe te passen –, acht het College niet doorslaggevend. Daargelaten dat niet geheel duidelijk is of deze kwalificatie ook in het voorliggende geval aan de orde zou zijn, kan niet worden aanvaard dat de opvatting van de fiscus ter zake van de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 met zich zou brengen dat een door verweerder te verstrekken financiële aanspraak niet zou kunnen worden aangemerkt als subsidie in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
5.1.6 Ten slotte acht het College evenmin doorslaggevend het betoog van verweerder dat het subsidie-instrument niet geschikt zou zijn om de beoogde projectresultaten af te dwingen en dat om die reden ervoor is gekozen in het kader van het PSO met de daaraan deelnemende partij een civielrechtelijke overeenkomst te sluiten. Indien een aanspraak op financiële middelen valt binnen de definitie van het begrip subsidie en derhalve de publiekrechtelijke regeling van Titel 4.2 Awb daarop van toepassing is, bestaat voor het bestuursorgaan niet meer de ruimte ter vervanging van een subsidiebeschikking een overeenkomst te sluiten. De wetgever heeft hier aan het karakter van een financiële aanspraak bepaalde gevolgen verbonden. De omstandigheid dat verweerder meent daardoor niet te kunnen bewerkstelligen wat hij graag zou bewerkstelligen, kan aan die gevolgen niet afdoen. Overigens biedt de uitvoeringsovereenkomst die ingevolge artikel 4:36 Awb kan worden gesloten, het bestuursorgaan vergaande mogelijkheden zich er zoveel mogelijk van te verzekeren dat de te subsidiëren activiteit ook daadwerkelijk wordt verricht.
5.2 Uit het voorgaande volgt dat het College met de rechtbank van oordeel is dat een financiële verstrekking in het kader van het PSO als subsidie als bedoeld in artikel 4:21, eerste lid, Awb dient te worden aangemerkt. De brief van 13 mei 2005, waarbij verweerder appellante heeft medegedeeld dat haar projectvoorstel ter verkrijging van zodanige verstrekking niet verder wordt behandeld, is derhalve een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.
5.3 Het College stelt vast dat appellante bij brief van 20 mei 2005 heeft gereageerd op verweerders besluit van 13 mei 2005. In deze brief heeft appellante aan verweerder de redenen uiteengezet waarom zij zich niet kon vinden in de gang van zaken met betrekking tot de behandeling van haar projectvoorstel en heeft zij geconcludeerd: “We maken ernstige bezwaren tegen Uw besluit.” Hiermee is duidelijk dat appellante beoogde bezwaar te maken tegen het besluit van 13 mei 2005. De omstandigheid dat verweerder dit niet heeft onderkend en de brief veeleer lijkt te hebben opgevat als een klacht
– waarvoor waarschijnlijk verweerders opvatting dat de brief van 13 mei 2005 geen besluit was mede redengevend is geweest – kan hier uiteraard niet aan afdoen.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder met zijn brief van 16 januari 2006 op het door appellante ingediende bezwaarschrift heeft beslist. De reactie op het bezwaarschrift door de directeur van de EVD bij brief van 15 juni 2005 kan niet als een beslissing op het bezwaarschrift worden aangemerkt, nu die reactie slechts inhield dat appellante een termijn van tien dagen werd geboden om nader beschreven stukken over te leggen en niet is gebleken dat die brief mede strekte tot afdoening van het bezwaarschrift. Eerst bij brief van 16 januari 2006 heeft verweerder, na appellante omtrent haar bezwaren te hebben gehoord tijdens een hoorzitting op 14 november 2005, aan appellante medegedeeld dat het projectvoorstel “niet alsnog in behandeling [kan] worden genomen”. Daarmee heeft verweerder de uitkomst van de heroverweging van het in eerste aanleg genomen besluit, bekend gesteld te weten dat geen aanleiding bestaat de buitenbehandelingstelling van het projectvoorstel van appellante te herroepen. Dat deze bekendmaking op het oog plaatsvond in het bestek van een klachtprocedure, maakt het voorgaande opnieuw niet anders.
5.4 Ter beoordeling staat vervolgens of tegen de beslissing op bezwaar van 16 januari 2006 beroep kan worden ingesteld bij het College. Meer in het bijzonder is de vraag aan de orde of deze beslissing, althans de daaraan voorafgaande primaire beslissing van 13 mei 2005, een besluit is, genomen op grond van de Kaderwet EZ-subsidies, waartegen ingevolge artikel 9 van die wet – nadat op voet van artikel 7:1 Awb eerst bezwaar is gemaakt en daarop is beslist – beroep open staat bij het College.
Het College stelt in dit verband voorop dat bij de beoordeling of het gaat om een besluit als evenbedoeld niet zozeer van belang is welke grondslag uitdrukkelijk is gegeven aan de beroepen beslissing, maar veeleer of die beslissing ziet op de verstrekking van subsidie op het door de Kaderwet EZ-subsidies bestreken terrein. In dit verband overweegt het College het volgende.
5.4.1 In artikel 2, eerste lid, van de Kaderwet EZ-subsidies is bepaald dat de Minister van Economische Zaken subsidies kan verstrekken voor activiteiten welke passen in, onder meer, het beleid met betrekking tot het midden- en kleinbedrijf en het exportbevorderingsbeleid. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan hij voorts subsidies verstrekken voor activiteiten op het gebied van de onderwerpen, die genoemd zijn in de begrotingsstaat, onderdeel uitgaven en verplichtingen, behorend bij de wet, houdende vaststelling van de begroting van uitgaven en ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken voor het desbetreffende jaar, of voor een voorafgaand jaar voor zover daarin een beschikking tot subsidieverlening is gegeven. Indien bij de aanvang van enig jaar bedoelde wet nog niet in werking is getreden, wordt tot die inwerkingtreding het voorstel daartoe in aanmerking genomen.
In de Memorie van Toelichting bij de Kaderwet EZ-subsidies (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 416, nr. 3, blz. 1-2) is onder meer vermeld: